ECLI:NL:RBNNE:2019:5158

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
C/18/191439 / HA ZA 19-70
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom van een strook grond en verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen over de eigendom van een strook grond van circa 80 m², die zich bevindt tussen de percelen van de eisers en gedaagden. De eisers, die sinds januari 2015 eigenaar zijn van een perceel met een boerderij, stellen dat de strook grond deel uitmaakt van hun eigendom, terwijl de gedaagden, die sinds medio 1999 eigenaar zijn van een aangrenzend perceel, beweren dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kadastrale grens tussen de percelen afwijkt van de feitelijke erfgrens, die door een betonnen muur en een sloot wordt gevormd. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden en hun rechtsvoorgangers sinds 1958/1959 de feitelijke macht over de strook grond hebben uitgeoefend, en dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claim op de strook grond. De rechtbank concludeert dat de gedaagden door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, en wijst de vordering van de eisers tot ontruiming en terbeschikkingstelling van de strook grond af. Tevens worden de eisers veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/191439 / HA ZA 19-70
Vonnis van 11 december 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [eiser sub 1] en Van [eiser sub 2] en gezamenlijk [eisers] ,
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen te Groningen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en gezamenlijk [gedaagden] ,
advocaat: mr. T.J.J. Bodewes te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 augustus 2019;
  • de akte houdende vermeerdering van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie;
  • het proces-verbaal van descente en comparitie van 28 oktober 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.
[eisers] is sinds januari 2015 eigenaar van de onroerende zaak staande en gelegen te [adres 1] , bestaande uit een perceel grond met daarop een boerderij, kadastraal bekend onder het nummer [kadaster nummer] .
2.2.
Ter linkerzijde van het perceel van [eisers] bevindt zich een perceel grasland, kadastraal bekend onder het nummer [kadaster nummer] . [eisers] is sinds maart 2018 eigenaar van dit perceel grasland, waarop zij nadien een oprit en een paardenbak heeft aangelegd.
2.3.
[gedaagden] is sinds medio 1999 eigenaar van de onroerende zaak staande en gelegen te [adres 2] , bestaande uit een perceel grond met daarop een woning, kadastraal bekend onder het nummer [kadaster nummer] . Het perceel was hiervoor eigendom van de moeder en een oom en tante van [gedaagde sub 2] en daarvoor van de opa en oma van [gedaagde sub 2] . De onroerende zaak van [gedaagden] bevindt zich ter linkerzijde van het perceel grasland van [eisers]
2.4.
Aan de rechterzijde van de oprit op het perceel van [gedaagden] bevindt zich een betonnen muur, die dit perceel afscheidt van de oprit op het naastgelegen perceel grasland van [eisers] In het verlengde van de betonnen muur bevindt zich een hek met houten palen, voorzien van gaas. In het verlengde van dit hek bevindt zich bosschage. Aan het einde van de bosschage begint een sloot, die naar achteren doorloopt.
2.5.
Op 8 mei 2018 heeft op verzoek van [eisers] een meting door het kadaster plaatsgevonden ter vaststelling van de erfgrens tussen het perceel grasland van [eisers] en het naastgelegen perceel van [gedaagden] Het kadaster heeft in de grond van het perceel van [gedaagden] piketpaaltjes geslagen ter markering van de uitmeting van de erfgrens. Verder heeft het kadaster ter markering van de erfgrens aan de voorzijde van het perceel van [gedaagden] een metalen pin in de grond bij de openbare weg geslagen. De pin en de piketpaaltjes bevinden zich links van de betonnen muur en het daarachter gelegen hek, de bosschage en de sloot. Uit de kadastrale meting is gebleken dat de feitelijke erfgrens tussen de beide percelen afwijkt van de kadastrale erfgrens, in die zin dat een strook grond van circa 80 m² (hierna te noemen: de strook grond) beginnende aan de linkerzijde van de betonnen muur en in het verlengde daarvan doorlopend links van het hek, de bosschage en de sloot volgens de kadastrale meting bij het perceel grasland van [eisers] hoort. Deze strook grond heeft bij de openbare weg (die voor de percelen van partijen langs loopt) een breedte van circa 1,53 meter en loopt vervolgens over een afstand van circa 60 meter schuin naar achteren, waarbij de breedte van de strook grond steeds smaller wordt.
2.6.
De advocaat van [eisers] heeft [gedaagden] bij brief van 24 mei 2018 gesommeerd om de strook grond aan [eisers] ter beschikking te stellen. In reactie hierop heeft de (toenmalige) gemachtigde van [gedaagden] bij brief aan de advocaat van [eisers] van 8 juni 2018 gesteld dat [gedaagden] eigenaar is van de strook grond en is [eisers] tevens verzocht om medewerking te verlenen aan de formele eigendomsoverdracht van de strook grond aan [gedaagden] In deze brief is daartoe onder meer vermeld:
"(…) Het perceel van cliënten en uw cliënten wordt vanaf omstreeks 1958 à 1959 afgescheiden door middel van een betonnen muur. In die periode heeft de opa van cliënte de grond waarover nu discussie is ontstaan, van de rechtsvoorganger van uw cliënten gekocht. Het perceel was in die tijd in eigendom van de heer M. [gedaagde sub 1] (geen directe familie van cliënten), wonende aan [adres 3] . Hij heeft de grond aan de opa van cliënte verkocht. Kennelijk heeft er destijds geen officiële notariële eigendomsoverdracht plaatsgevonden.
Na de koop is de betonnen muur door de opa van cliënte geplaatst. De betonnen muur heeft sinds die tijd gefungeerd als (zichtbare) erfafscheiding tussen het perceel van de opa van cliënte en het aangrenzende perceel dat thans in eigendom is van uw cliënten. De grond tussen de betonnen muur en het kadastrale perceel dat aan cliënten toebehoort, is sinds 1958 à 1959 voortdurend onderdeel geweest en gebleven van het perceel van cliënten en diens rechtsvoorgangers. Cliënten weten niet beter dan dat dit hun eigendom is; de grond is immers destijds door de opa van cliënte gekocht. De moeder van cliënte (en de oom en tante van cliënte) hebben er in 1983 toen zij de woning in eigendom kregen, en cliënten bij de aankoop in 1999, dan ook op vertrouwd dat hen een perceel grond werd geleverd tot en met de betonnen muur. Zowel cliënten als zijn rechtsvoorgangers waren in de veronderstelling dat zij eigenaar waren van de strook grond in kwestie. Ze hebben zich ook altijd zo gedragen. Cliënten en haar rechtsvoorgangers hebben sinds de eigendomsoverdracht van het perceel, het bezit van de grond op dezelfde wijze voortgezet als de opa en oma van cliënte.
Pas tijdens de uitvoering van de grensreconstructie door het Kadaster die in opdracht van uw cliënten is uitgevoerd, is cliënten gebleken dat de eigendomsoverdracht van de strook grond in kwestie door haar opa nimmer formeel is ingeschreven bij het Kadaster. (…)"
2.7.
[naam A.] heeft op 14 juli 2018 schriftelijk verklaard:
"Verklaring van de situatie van de oprit van [adres 2] .
Hierbij verklaar ik: [naam A.] dat ik vanaf mijn 19e jaar al bekend was met de situatie zoals deze nu nog is.
Gelet op het feit dat ik getrouwd geweest ben met de zoon van de toenmalige eigenaar [naam] . De oprit was bestemd voor aan en afvoer van bouwstoffen.
(timmerwerkplaats)
Sinds 1960 is de situatie qua breedte en betonnen omheining niet gewijzigd."
2.8.
[naam B.] heeft op 15 juli 2018 schriftelijk verklaard:
"Hierbij verklaar ik, [naam B.] , dat de betonnen erfafscheidingsmuur, grenzend aan de oprit van [adres 2] , er al stond tijdens mijn jeugd. In ieder geval al voor 1970.
Ik weet niet anders dan dat het muurtje er altijd al heeft gestaan."
2.9.
[naam C.] heeft op 16 juli 2018 schriftelijk verklaard:
"Hierbij verklaar ik, [naam C.] , dat de betonnen erfafscheidingsmuur, grenzend aan de oprit van [adres 2] , er al stond tijdens mijn jeugd. In ieder geval al voor 1970.
Ik weet niet anders dan dat het muurtje er altijd al heeft gestaan."
2.10.
Hedde [gedaagde sub 1] heeft op 9 oktober 2019 schriftelijk verklaard:
"Ik ben door de familie [eiser sub 1] , wonende te [adres 1] , gevraagd een verklaring af te leggen over het grasland wat gelegen is tussen de woning van de familie [eiser sub 1] aan [adres 1] en de woning van de familie [gedaagde sub 1] aan [adres 2] .
Dit grasland is gedurende tientallen jaren in eigendom van de familie [gedaagde sub 1] geweest.
In november 2017 heb ik dit stuk grasland tezamen met mijn broer in eigendom gekregen. Vervolgens heb ik tezamen met mijn broer dit grasland in het voorjaar van 2018 aan de familie [eiser sub 1] verkocht.
In het kader van de verkooponderhandelingen heb ik tezamen met mijn broer aan de familie [eiser sub 1] verteld dat een stukje grond wat het dichtst gelegen is naast de woning aan [adres 2] al sedert geruime tijd bij de familie [gedaagde sub 1] in bruikleen is.
Ik en mijn broer hebben in het verleden meerdere malen van onze vader gehoord dat het stukje grond van het weiland wat gelegen was naast de woning aan [adres 2] bij de familie [gedaagde sub 1] (bewoners van [adres 2] ) in bruikleen was.
Mijn vader heeft verteld dat hij daar destijds geen probleem mee heeft gehad.
Het was dus zowel mij als mijn broer dus genoegzaam bekend dat een gedeelte van het weiland wat aan onze familie in eigendom toebehoorde, dus feitelijk in gebruik was bij de familie [gedaagde sub 1] (bewoners van [adres 2] ).
Dit was de familie [gedaagde sub 1] (bewoners van [adres 2] ) ook meer dan genoegzaam bekend.
In het jaar 2014, dan wel 2015 heeft de familie [gedaagde sub 1] (de bewoners van [adres 2] ) aan mij gevraagd of zij een gedeelte van het stuk grasland van ons konden kopen voor een prijs van
€ 5,00 per m2 (zodat hun oprit breder werd).
Die prijs vond mijn vader te laag en hij heeft dat aanbod van de hand gewezen."

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, de strook grond van circa 80 m² welke deel uitmaakt van het aan [eisers] in eigendom toebehorende perceel aan [adres 1] , kadastraal bekend onder nummer [kadaster nummer]
en die thans feitelijk in gebruik is bij [gedaagden] zoals aangegeven op het bijgevoegde uittreksel kadastrale kaart, waarbij aan de linkerkant de kadastrale grens loopt en aan de rechterkant de feitelijke grens die door [eisers] met de pen is bijgeschreven, te ontruimen en feitelijk weer ter beschikking te stellen aan [eisers] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagden] nalatig zal zijn aan de inhoud van dit gebod te voldoen, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, waaronder de kosten van het nasalaris van de advocaat van [eisers]
3.2.
[gedaagden] concludeert, samengevat weergegeven, tot afwijzing van de vordering van [eisers] , met hoofdelijke veroordeling van [eisers] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, alsmede met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.3.
[gedaagden] vordert, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de vordering tot revindicatie van de strook grond, gelegen tussen de (feitelijke) erfafscheiding en de gemeten kadastrale grens (zoals partijen bekend is en zoals blijkt uit de als productie 10 bij de conclusie van antwoord overgelegde plattegrond) verjaard is en/of dat [gedaagden] door bevrijdende dan wel verkrijgende verjaring de eigendom van de strook grond (verkregen) heeft;
II. [eisers] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag;
III. [eisers] hoofdelijk veroordeelt in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
3.4.
[eisers] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagden] , met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, waaronder de kosten van het nasalaris van de advocaat van [eisers]

4.De standpunten van partijen

in conventie
Het standpunt van [eisers]
4.1.
legt primair aan haar vordering ten grondslag dat zij op basis van de uitmeting van de kadastrale erfgrens als eigenaar van de strook grond dient te worden beschouwd. Het gebruik van de strook grond door [gedaagden] is dan ook een inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] en [gedaagden] dient de strook grond om die reden - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te ontruimen en aan [eisers] ter beschikking te stellen.
4.2.
[eisers] betwist dat, zoals [gedaagden] heeft aangevoerd, de grens tussen het perceel van [gedaagden] en het naastgelegen perceel grasland van (thans) [eisers] al sinds 1958/1959 afgescheiden zou zijn door middel van de betonnen muur en dat de opa van [gedaagde sub 2] de strook grond van één van de rechtsvoorgangers van [eisers] zou hebben gekocht. [gedaagden] heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van deze stellingen blijkt. [eisers] betwist verder dat [gedaagden] door verjaring eigenaar zou zijn geworden van de strook grond. Uit de door [gedaagden] overgelegde bewijsstukken kan niet de conclusie worden getrokken dat de strook grond al gedurende 50 jaar in gebruik is bij [gedaagden] en diens rechtsvoorgangers. De door [gedaagden] in dit verband overgelegde schriftelijke verklaringen zijn zeer vaag, algemeen en achterhaald, aldus [eisers]
4.3.
Subsidiair, voor het geval het beroep van [gedaagden] op eigendomsverkrijging van de strook grond door verjaring slaagt, legt [eisers] aan haar vordering ten grondslag dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagden] Uit de schriftelijke verklaring van Hedde [gedaagde sub 1] blijkt dat [gedaagden] wist dat de strook grond niet aan hem in eigendom toebehoorde, maar dat hij de strook grond slechts in bruikleen had. Daarmee is er sprake van bezit te kwader trouw van de strook grond. Het onrechtmatig handelen van [gedaagden] bestaat eruit dat [gedaagden] al decennia lang weet dat de strook grond niet aan hem in eigendom toebehoort en daarover met opzet gezwegen heeft, in de hoop op termijn eigenaar van de strook grond te worden door bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. Het onrechtmatig handelen van [gedaagden] verplicht [gedaagden] om de daardoor geleden schade van [eisers] te vergoeden. De schade van [eisers] betreft dat zij de strook grond die zij in 2018 (als onderdeel van het perceel grasland) heeft gekocht feitelijk niet in eigendom heeft gekregen als gevolg van bevrijdende verjaring. Bij wijze van schadevergoeding in natura dient de in bezit genomen strook grond door [gedaagden] aan [eisers] in eigendom te worden overgedragen. [eiser sub 1] verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
4.4.
Meer subsidiair, eveneens voor het geval het beroep van [gedaagden] op eigendomsverkrijging van de strook grond door verjaring slaagt, legt [eisers] aan haar vordering ten grondslag dat de eisen van redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW eraan in de weg staan dat [gedaagden] daadwerkelijk de eigendom van de strook grond krijgt. [gedaagden] weet immers al sinds jaar en dag dat hij de strook grond slechts in bruikleen heeft. [gedaagden] kan zich niet als bezitter van de strook grond gedragen, omdat hij nooit de intentie had om de strook grond voor zichzelf te bezitten. Er is slechts sprake van houderschap van de strook grond door [gedaagden]
Het standpunt van [gedaagden]
4.5.
[gedaagden] betwist dat hij de strook grond onrechtmatig in bezit heeft en dat hij gehouden is om deze te ontruimen. Gelet op de feitelijke situatie, die erop neerkomt dat de betonnen muur en de sloot die zich in het verlengde van de muur bevindt al meer dan 50 jaar in bezit van [gedaagden] en diens rechtsvoorgangers zijn, is volgens [gedaagden] sprake van eigendomsverkrijging door verjaring te goeder trouw dan wel te kwader trouw. De strook grond is door de opa van [gedaagde sub 2] in of omstreeks 1958/1959 met gesloten beurzen verkregen van de toenmalige overbuurman [gedaagde sub 1] , wonende op het adres [adres 3] , als tegenprestatie voor het verrichten van verbouwingswerkzaamheden aan de boerderij van laatstgenoemde. De strook grond is toen aan het perceel van [gedaagden] toegevoegd en aan de rechterzijde van de strook grond is een betonnen muur geplaatst, die als erfafscheiding met het naastgelegen perceel grasland diende. De opa van [gedaagde sub 2] is zich gaan gedragen als eigenaar en daarmee als bezitter van de strook grond. Het bezit van de strook grond is voortgezet door de rechtsopvolgers van de opa van [gedaagde sub 2] . [gedaagden] was ten tijde van de verkrijging van zijn perceel te goeder trouw met betrekking tot het bezit van de strook grond. Toen [gedaagden] in 1999 de eigendom van zijn perceel verwierf, had [gedaagden] geen twijfel over de positie van de betonnen muur en ging hij ervan uit dat deze de erfafscheiding vormde met het naastgelegen perceel grasland. [gedaagden] ging er dan gerechtvaardigd vanuit dat de strook grond tot zijn perceel behoorde. Ook de rechtsvoorgangers van [gedaagden] waren te goeder trouw met betrekking tot het bezit van de strook grond. De termijnen voor eigendomsverkrijging door verkrijgende respectievelijk bevrijdende verjaring zijn in het onderhavige geval voltooid, zodat [gedaagden] als eigenaar van de strook grond moet worden aangemerkt.
4.6.
Ter onderbouwing van het langdurige bezit van de strook grond door [gedaagden] en diens rechtsvoorgangers verwijst [gedaagden] naar trouwfotos uit 1966 waarop de betreffende betonnen muur naast de woning van [gedaagden] al te zien is. Uit de door [gedaagden] overgelegde schriftelijke verklaringen blijkt ook dat de strook grond al meer dan 50 jaar in het bezit van [gedaagden] en diens rechtsvoorgangers is. Uit een luchtfoto uit 1999 blijkt dat het perceel van [gedaagden] niet volgens de ingetekende kadastrale grens loopt, maar voor een gedeelte daaroverheen gelegen is. Hieruit volgt dat [gedaagden] vanaf 1999 onafgebroken het bezit van de strook grond heeft.
4.7.
Van bruikleen van de strook grond door [gedaagden] is nimmer sprake geweest. De strook grond is altijd in het bezit van [gedaagden] en diens rechtsvoorgangers geweest.
4.8.
Er is geen sprake van onrechtmatig handelen van [gedaagden] jegens [eisers] , nu [gedaagden] niet beter wist dan dat de strook grond tot zijn perceel behoorde. De vordering van [eisers] uit hoofde van onrechtmatige daad is bovendien verjaard.
in reconventie
Het standpunt van [gedaagden]
4.9.
Indien de vordering van [eisers] in conventie tot ontruiming en terbeschikkingstelling van de strook grond wordt afgewezen, vordert [gedaagden] een verklaring voor recht dat [eisers] zich niet (meer) op revindicatie kan beroepen en dat [gedaagden] door verjaring eigenaar van de strook grond is geworden. [gedaagden] voert daartoe aan dat hij en zijn rechtsvoorgangers vanaf in ieder geval 1960 het (onafgebroken) bezit van de strook grond hebben gehad. Aldus is [gedaagden] door verkrijgende (in de zin van artikel 3:99 BW) of bevrijdende verjaring (in de zin van artikel 2004 OBW dan wel artikel 3:306 BW jo. artikel 93 Overgangswet NBW en/of artikel 3:105 BW) eigenaar van de strook grond geworden.
Het standpunt van [eisers]
4.10.
[eisers] betwist dat er sprake is van eigendomsverkrijging van de strook grond door [gedaagden] door verkrijgende of bevrijdende verjaring. De door [gedaagden] in dit kader overgelegde stukken onderbouwen niet dat de strook grond al sinds jaar en dag bij [gedaagden] in gebruik is. De schriftelijke verklaringen zeggen niets, behalve dan dat er wordt verklaard dat er een muur stond. Het is echter niet duidelijk geworden of die muur op de feitelijke grens of op de kadastrale grens stond. De verklaringen kunnen dan ook geen bewijs leveren voor de stelling dat de feitelijke situatie al gedurende ten minste 20 jaar hetzelfde is.

5.De beoordeling van het geschil

in conventie
De eigendom van de strook grond
5.1.
[eisers] heeft bij akte de grondslag van haar eis in conventie vermeerderd. Nu [gedaagden] hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, en de rechtbank ook ambtshalve niet is gebleken van beletselen die aan deze wijziging van de grondslag van de eis in de weg staan, zal (mede) recht worden gedaan op de gewijzigde grondslag van de eis.
5.2.
Partijen zijn verdeeld over de eigendom van een strook grond van circa 80 m² die feitelijk deel uitmaakt van de oprit op het perceel van [gedaagden] en die blijkens een (recente) kadastrale meting deel uitmaakt van het (kadastrale) perceel grasland van [eisers]
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de kadastrale grens tussen het perceel grasland van [eisers] en het naastgelegen perceel van [gedaagde sub 1] en de feitelijke erfgrens tussen deze beide percelen - gevormd door de betonnen muur en in het verlengde daarvan het hek, de bosschage en de sloot - van elkaar afwijken. Volgens [eisers] vormt de kadastrale grens de juridische eigendomsgrens tussen de beide percelen, terwijl [gedaagden] van mening is dat de feitelijke erfgrens als juridische eigendomsgrens heeft te gelden. De rechtbank is van oordeel dat in beginsel als eigendomsgrens van de percelen van partijen heeft te gelden de grens zoals die uit de kadastrale registratie blijkt. Om die reden dient [eisers] in beginsel als eigenaar van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de feitelijke erfgrens te worden aangemerkt. Dit is echter anders indien [gedaagden] als bezitter van de strook grond door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar hiervan is geworden. De stelplicht en de bewijslast daarvan rusten, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [gedaagden]
5.4.
De rechtbank overweegt dat de vraag of er sprake is van rechtsverkrijging van de strook grond door verjaring naar oud BW (hierna: OBW) dient te worden beoordeeld, nu [gedaagden] zich op het standpunt heeft gesteld dat het bezit van de strook grond door zijn rechtsvoorgangers al in 1958/1959 is aangevangen. Om vast te stellen wie rechthebbende is, dient de verkrijgende verjaring vanaf dat moment beoordeeld te worden.
5.5.
Onder het OBW verkregen bezitters te goeder trouw die zich op een wettige titel konden beroepen de eigendom van een onroerende zaak na een onafgebroken verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 2000 lid 1 OBW). Voor bezitters te goeder trouw zonder wettige titel gold een dertigjarige termijn (artikel 2000 lid 2 OBW). Het oude recht onthield verkrijgende verjaring aan bezitters te kwader trouw. Wel kende het oude recht een regeling van bevrijdende verjaring waarvoor de eis van goede trouw niet gold (artikel 2004 OBW), inhoudende dat rechtsvorderingen strekkende tot beëindiging van bezit door verloop van dertig jaar verjaarden. Volgens het oude recht had deze bevrijdende verjaring geen eigendomsverkrijging tot gevolg. Artikel 93 Overgangswet NBW bepaalt echter dat artikel 3:105 BW één jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet (derhalve per 1 januari 1993) van toepassing is met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid. In een dergelijk geval heeft de bevrijdende verjaring ook verkrijgende verjaring tot gevolg.
5.6.
De vraag of sprake was van bezit kan ook naar OBW worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die voor het huidige recht zijn neergelegd in de artikelen 3:107 e.v. BW. De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, onder bepalend is of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen en of hij dit voor zichzelf doet (artikel 3:113 lid 1, jo. artikel 3:107 lid 1 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende voor een inbezitneming (artikel 3:113 lid 2 BW). Of iemand een goed bezit, wordt krachtens artikel 3:107 lid 1 jo. 3:108 BW naar verkeersopvatting objectief beoordeeld, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en bestemming van het betrokken goed in aanmerking dienen te worden genomen. Alle omstandigheden van het geval dienen tegen elkaar te worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
Deze maatstaven wijken in de kern niet af van hetgeen gold onder het oude recht waar om door verjaring eigenaar van een zaak te worden ingevolge artikel 1992 OBW sprake moest zijn van een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit. Het vereiste van ondubbelzinnigheid ligt in wezen besloten in het begrip " bezit" zelf en is om die reden niet meer expliciet in de artikelen 3:107 e.v. BW gesteld (vgl. HR 10 oktober 2008, NJ 2009, 1). Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178). Laat de werkelijk rechthebbende die gelegenheid gedurende lange tijd voorbijgaan, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen. Verjaring dient ertoe de rechtstoestand in overeenstemming te brengen met de feitelijke toestand indien deze lang genoeg heeft bestaan (vgl. gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2881).
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers reeds vanaf omstreeks 1958/1959 de feitelijke macht over de strook grond hebben uitgeoefend. [gedaagden] heeft gemotiveerd gesteld dat de strook grond omstreeks 1958/1959 door de opa van [gedaagde sub 2] , die de strook grond van overbuurman [gedaagde sub 1] had verkregen, in gebruik is genomen en dat vervolgens de betonnen muur is geplaatst ter afscheiding van het (aldus vergrote) perceel en het naastgelegen perceel grasland, dat destijds eveneens eigendom van [gedaagde sub 1] was. Deze stelling van [gedaagden] is naar het oordeel van de rechtbank door [eisers] onvoldoende gemotiveerd weersproken - er is slechts sprake van een algemeen geformuleerde betwisting, zonder verdere onderbouwing - zodat van de juistheid van voornoemde stelling zal worden uitgegaan. Voorts volgt uit de schriftelijke verklaring van [naam A.] dat de betonnen muur er omstreeks 1960 al stond. Dat de betonnen muur er destijds al stond, vindt naar het oordeel van de rechtbank ook bevestiging in de door [gedaagden] overgelegde trouwfoto's uit het jaar 1966, waarop de betonnen muur zichtbaar is aan de zijkant van de oprit op het perceel van (thans) [gedaagden] [eisers] heeft deze stukken/verklaringen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weerlegd. De rechtbank deelt niet het standpunt van [eisers] dat genoemde schriftelijke verklaring te algemeen en te vaag zou zijn om tot het bewijs van de stellingen van [gedaagden] omtrent het bezit van de strook grond te kunnen bijdragen. Op haar beurt heeft [eisers] ook geen bescheiden overgelegd, die voornoemde stukken/verklaringen voldoende ontkrachten. De door [eisers] overgelegde schriftelijke verklaring van Hedde [gedaagde sub 1] weerspreekt naar het oordeel van de rechtbank niet althans onvoldoende dat de opa van [gedaagden] en diens rechtsopvolgers reeds vanaf 1958/1959 de feitelijke macht over de strook grond hebben uitgeoefend.
5.8.
Dat slechts sprake zou zijn geweest van bruikleen (en daarmee van houderschap) van de strook grond door [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers, zoals [eiser sub 1] onder verwijzing naar de schriftelijke verklaring van Hedde [gedaagde sub 1] heeft betoogd, is door [gedaagden] uitdrukkelijk betwist en door [eisers] niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om [eisers] tot bewijs van de gestelde bruikleenovereenkomst toe te laten. Daarmee is in deze procedure niet komen vast te staan dat er sprake was van bruikleen van de strook grond door [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers.
5.9.
Er is vanaf 1958/1959 naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een zodanige machtsuitoefening door [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers dat deze naar verkeersopvatting het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [eisers] teniet heeft gedaan. De strook grond was sindsdien immers afgescheiden van het perceel grasland door de betonnen muur. Hierdoor ontstond destijds niet alleen een feitelijke afscheiding, maar ging de strook grond ook visueel deel uitmaken van het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagden] Naar uiterlijke kenmerken maakte de strook grond daarmee onderdeel uit van het perceel van [gedaagden] Vast staat ook dat de strook grond sindsdien voortdurend en onafgebroken in het bezit van [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers is gebleven en (enkel) door hen is gebruikt en dat de strook grond na de plaatsing van de betonnen muur nog slechts toegankelijk was vanaf het perceel van [gedaagden] Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de rechtbank ervan worden uitgegaan dat vanaf 1958/1959 sprake is geweest van een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit van de strook grond door [gedaagden] en diens rechtsvoorgangers zoals bedoeld in artikel 1992 OBW.
5.10.
Van verkrijging van een onroerende zaak krachtens een wettige titel kon onder het regime van het OBW slechts sprake zijn indien was voldaan aan het door artikel 671/671a OBW voor een rechtsgeldige levering van dat goed gestelde eis van overschrijving van een notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers (vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1982, 57). Gesteld noch gebleken is dat de strook grond bij notariële akte door [gedaagde sub 1] aan de opa van [gedaagde sub 2] is geleverd, zodat naar het oordeel van de rechtbank destijds geen sprake was van een wettige titel voor de overdracht van de strook grond. Dit brengt mee dat in het onderhavige geval onder het OBW geen plaats was voor verkrijgende verjaring na een bezit te goeder trouw van twintig jaar, maar slechts voor verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw gedurende een termijn van dertig jaar dan wel voor bevrijdende verjaring (vgl. gerechtshof 's-Hertogenbosch 26 juni 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9851).
5.11.
Het voorgaande betekent het volgende voor de verjaring. Vanaf het moment waarop de opa van [gedaagde sub 2] de strook grond in bezit heeft genomen, zijn de rechtsvoorgangers van [eisers] naar het oordeel van de rechtbank in de gelegenheid geweest om daartegen rechtsmaatregelen te treffen. Derhalve is destijds de verjaringstermijn van dertig jaar gaan lopen. Niet gesteld of gebleken is dat de rechtsvoorgangers van [eisers] binnen deze termijn de verjaring hebben gestuit. Indien de rechtsvoorgangers van [gedaagden] zouden moeten worden aangemerkt als bezitters te goeder trouw van de strook grond, is na het verstrijken van een periode van dertig jaar, gerekend vanaf 1958/1959, de eigendom van de strook grond krachtens verkrijgende verjaring op de rechtsvoorganger van [gedaagden] overgegaan, derhalve in of omstreeks 1988/1989. Indien er sprake was van bezit te kwader trouw, is de verjaringstermijn van dertig jaar voor bevrijdende verjaring op datzelfde tijdstip ook voltooid. In dat geval heeft de rechtsvoorganger van [gedaagden] op grond van het bepaalde in de artikelen 3:105 jo. 3:306 BW in verbinding met artikel 93 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1993 door verkrijgende verjaring (alsnog) de eigendom van de strook grond gekregen.
5.12.
Tegen deze achtergrond moet [gedaagden] thans als (opvolgend) eigenaar van de strook grond worden beschouwd en heeft [eisers] derhalve geen vordering tot revindicatie van de strook grond. Dit brengt mee dat de door [eisers] gevorderde ontruiming en terbeschikkingstelling van de strook grond niet op de primaire grondslag (eigendom van de strook grond aan de zijde van [eisers] ) toewijsbaar is.
Schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad
5.13.
Voor het geval dat het beroep van [gedaagden] op verkrijging van de eigendom van de strook grond door verjaring slaagt, heeft [eisers] als subsidiaire grondslag van zijn vordering tot ontruiming en terbeschikkingstelling van de strook grond gesteld dat er sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagden] in die zin dat hij al decennia lang weet dat de in bezit genomen strook grond niet aan hem in eigendom toebehoort, omdat er (slechts) sprake is van bruikleen, en daarover met opzet gezwegen heeft, in de hoop op termijn eigenaar van de strook grond te kunnen worden. In verband hiermee vordert [eisers] van [gedaagden] schadevergoeding in natura, erin bestaande dat [gedaagde sub 1] verplicht wordt om de strook grond aan [eisers] over te dragen.
5.14.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het eerder (in r.o. 4.3.) genoemde arrest van 24 februari 2017 heeft overwogen dat een persoon die een zaak in bezit neemt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dit onrechtmatig handelen lijdt. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat het in een dergelijk geval voor de hand ligt dat de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van artikel 6:103 BW de bezitter veroordeelt om bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
5.15.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagden] de strook grond in 1999 te kwader trouw in bezit heeft genomen, wetende dat [eisers] daarvan de eigenaar was. [gedaagden] mocht er naar het oordeel van de rechtbank bij de verkrijging van de eigendom van zijn perceel op goede gronden van uitgaan dat de strook grond óók deel uitmaakte van zijn perceel, nu deze door de betonnen muur werd afgescheiden van het naastgelegen perceel grasland en geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan [gedaagden] destijds eraan had moeten twijfelen dat de strook grond tot zijn perceel behoorde. [eisers] heeft weliswaar gesteld dat er sprake was van bruikleen van de strook grond, maar zoals hiervoor is overwogen, is het gestelde bruikleen in deze procedure niet komen vast te staan.
De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat van het door [eisers] gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagden] geen sprake is.
5.16.
Er bestaat dan ook geen grond om [gedaagden] bij wijze van schadevergoeding in natura te verplichten de strook grond aan [eisers] over te dragen. De vordering van [eisers] tot ontruiming en terbeschikkingstelling van de strook grond is daarmee ook op de subsidiaire grondslag niet toewijsbaar.
Redelijkheid en billijkheid
5.17.
[eisers] heeft meer subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW in de weg staan aan eigendomsverkrijging van de strook grond door [gedaagden] door verjaring, nu [gedaagden] wist dat hij de strook grond slechts in bruikleen had, aldus [eisers]
5.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de formulering van lid 2 van artikel 6:248 BW volgt dat de rechter bij de toepassing van dit artikel de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Gelet op de rechtszekerheid die met de figuur van de verjaring gediend is, geldt dit temeer daar waar een beroep op verjaring met een beroep op dit artikel gepareerd wordt, zoals [eisers] doet. In dit licht wijst de rechtbank ook op HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de rechtszekerheid een vaste verjaringstermijn vereist waarvan in het algemeen niet kan worden afgeweken. De rechtbank leidt hieruit af dat een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW ter afwering van een (geslaagd) beroep op verjaring slechts in zeer bijzondere omstandigheden mogelijk is. Het is aan [eisers] om deze bijzondere omstandigheden te stellen en deugdelijk te onderbouwen.
5.19.
Ook deze grondslag van de vordering kan [eisers] niet baten, nu [eisers] naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die maken dat het beroep van [gedaagden] op eigendomsverkrijging van de strook grond door verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden beschouwd. Het door [eisers] gestelde bruikleen van de strook grond is in deze procedure niet komen vast te staan. Daarmee is de vordering van [eisers] ook op de meer subsidiaire grondslag niet toewijsbaar.
Conclusie en proceskosten
5.20.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat de vordering van [eisers] tot ontruiming en terbeschikkingstelling van de strook grond moet worden afgewezen.
5.21.
[eisers] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden vastgesteld als volgt:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat € 1.086,00 (2 punten x € 543,00, tarief II)
-------------
€ 1.383,00
5.22.
Tevens zal de rechtbank [eisers] veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten, alsmede in de nakosten en de wettelijke rente over de nakosten, een en ander zoals hierna bij de beslissing te melden.
in reconventie
5.23.
De vordering in reconventie is ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank in conventie de vordering van [eisers] tot ontruiming en terbeschikkingstelling van de strook grond afwijst. Nu de rechtbank deze vordering van [eiser sub 1] in conventie zal afwijzen, is de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, vervuld. De rechtbank komt derhalve toe aan de beoordeling van de vordering in reconventie.
5.24.
De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt. Hiervoor is in conventie geoordeeld dat [gedaagden] door verjaring eigenaar van de strook grond is geworden en dat [eisers] derhalve geen vordering tot revindicatie van de strook grond jegens [gedaagden] heeft. Dit brengt mee dat de in verband daarmee thans door [gedaagden] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is.
5.25.
[eisers] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden, nu de tegenvordering van [gedaagden] voortvloeit uit het verweer in conventie, vastgesteld als volgt:
- salaris advocaat € 543,00 (2 punten x € 543,00, tarief II, x 0,5).
5.26.
Tevens zal de rechtbank [eiser sub 1] veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten, alsmede in de nakosten en de wettelijke rente over de nakosten, een en ander zoals hierna bij de beslissing te melden.
5.27.
De door [gedaagden] gevorderde verklaring voor recht is naar zijn aard niet vatbaar voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad en zal daarom worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
in conventie
1. wijst de vordering van [eisers] af;
2. veroordeelt [eisers] hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op
€ 1.383,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele betaling;
3. verklaart het vonnis ter zake van voornoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
4. verklaart voor recht dat [gedaagden] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, gelegen tussen de kadastrale en de feitelijke erfgrens van de percelen [kadaster nummer] en [kadaster nummer] , en dat de vordering van [eisers] tot revindicatie van deze strook grond verjaard is;
5. veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 543,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele betaling;
6. verklaart het vonnis ter zake van voornoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7. wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
8. veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de nakosten, vastgesteld op € 205,00 zonder betekening in conventie en in reconventie tezamen, vermeerderd met € 68,00 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele betaling;
9. verklaart het vonnis voor wat betreft de veroordeling in de nakosten uitvoerbaar bij voorraad;
10. wijst de overigens gevorderde nakosten af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.
mp / 614