ECLI:NL:RBNNE:2020:2401

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
C/19/113888 / HA ZA 16-55
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van erfdelen en legitieme porties in nalatenschappen na onterving door moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een erfrechtelijke kwestie waarbij vijf van de zes kinderen door hun moeder zijn onterfd. De kinderen, die aanspraak maken op hun legitieme porties in de nalatenschap van hun overleden vader en moeder, hebben een geschil over de waardering van de nalatenschappen en de giften die in het verleden zijn gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen recht hebben op het verschil tussen hun kindsdeel en de legitieme portie in de nalatenschap van hun vader, en op de legitieme portie in de nalatenschap van hun moeder. De rechtbank heeft deskundigen benoemd om de waarde van de onroerende zaken te taxeren en heeft de legitieme porties vastgesteld op basis van de getaxeerde waarden en de in aanmerking te nemen giften. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de kinderen op de gedaagde vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met reeds ontvangen bedragen en erfbelasting. De uitspraak benadrukt de rol van de rechter bij het beoordelen van deskundigenrapporten en de bewijsvoering van partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/113888 / HA ZA 16-55
Vonnis van 8 juli 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. G.T. Poot te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.S. Santema te Sneek.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 februari 2019;
  • het deskundigenbericht van 13 augustus 2019;
  • de conclusie na deskundigenbericht tevens houdende conclusie na enquête van [eisers] op de rol van 16 oktober 2019;
  • de conclusie na deskundigenbericht tevens houdende conclusie na enquête van [gedaagde] op de rol van 22 januari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis (nader) bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In de tussenvonnissen van 30 mei 2018 en van 9 januari 2019 heeft de rechtbank op een aantal onderdelen die gaan over de omvang van de nalatenschappen van vader en van moeder en de giften al een oordeel gegeven.
2.2.
Over de volgende geschilpunten heeft de rechtbank nog geen oordeel gegeven omdat ofwel een deskundige is benoemd, ofwel een bewijsopdracht is gegeven ofwel bevel is gegeven om nadere stukken over te leggen:
1. voor het antwoord op de vraag of bij de verkoop van de percelen grasland aan [naam 1] (destijds [plaats] [sectieletter] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2] en nu [sectienummer 3] en [sectienummer 4] ) is uitgegaan van een reële koopprijs (dan wel dat sprake is van een gift), is een deskundige benoemd;
2. voor het antwoord op de vraag wat de waarde van het tot de nalatenschappen behorende perceel grond kadastraal bekend gemeente [plaats] [sectieletter] [sectienummer 5] is, is dezelfde deskundige benoemd;
3. met betrekking tot de omvang van de vordering van de nalatenschappen op [naam 1] na aflossing en betaling van rente, heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen nadere stukken over te leggen;
4. over de vraag of de vordering van oom [naam 2] op [gedaagde] voor het overlijden van oom [naam 2] is kwijtgescholden dan wel dat sprake is geweest van een gift van vader heeft de rechtbank [gedaagde] bewijs opgedragen;
5. de rechtbank heeft [gedaagde] opgedragen nadere stukken over twee bankrekeningen over te leggen, dit in verband met de vordering van [eisers] tot afgifte van stukken en vanwege hun stelling dat er grote bedragen van de geldrekeningen zijn verdwenen die volgens hen als giften aan [gedaagde] moeten worden aangemerkt. De rechtbank zal hierna op deze afzonderlijke posten ingaan. Daarna zal zij de legitieme porties in de nalatenschappen van vader en moeder vaststellen.
ad 1 en ad 2. deskundigenbericht waardering percelen grasland [plaats] [sectienummer 3] en [sectienummer 4] en waardering perceel [plaats] [sectienummer 5]2.3. In het tussenvonnis van 6 februari 2019 heeft de rechtbank dhr. ing. K.S. Warners, werkzaam bij AgriTeam Zuiderlaren B.V., opdracht gegeven de volgende vragen te beantwoorden:
1) Was een koopprijs van € 25.000,00 op 3 juni 2011 een reële koopprijs voor de percelen grasland [plaats] sectie [sectienummer 3] en sectie [sectienummer 4] uitgaande van de omvang zoals blijkt uit de kadastrale gegevens?
2) En zo nee, wat was dan wel een reële koopprijs c.q. waarde in het economisch verkeer?
3) Wat is de omvang van het perceel grond [plaats] sectie [sectienummer 5] ?
4) Wat is de waarde in het economisch verkeer van het perceel grond [plaats] sectie [sectieletter] [sectienummer 5] op 10 augustus 2012, zijnde de overlijdensdatum van vader, en op 9 oktober 2014, zijnde te overlijdensdatum van moeder?
5) Heeft u overige opmerkingen die van belang zijn voor beantwoording van voormelde vragen?
2.4.
In het taxatierapport van 13 augustus 2019 heeft de deskundige de vragen als volgt beantwoord:
ad 1) Op basis van de hiervoor opgevoerde referenties was de koopprijs van € 25.000,00 op 3 juni 2011 niet een reële koopprijs voor de gezamenlijke percelen [plaats] sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 4] .
ad 2) Een reële koopprijs c.q. waarde in het economisch verkeer wordt door de taxateur getaxeerd op € 53.000,00.
ad 3) De omvang van het perceel [plaats] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 5] is volgens kadastrale gegevens 880 m2 (0.08.80 ha) waarvan op basis van metingen in beschikbaar digitaal kaartmateriaal circa 720 m2 (0.07.20 ha) grasland en circa 160 m2 (0.01.60 ha) met erfdienstbaarheid belaste weg.
ad 4) De waarde in het economisch verkeer van het perceel [plaats] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 5] is door taxateur, zowel per 10 augustus 2012 als 9 oktober 2014, getaxeerd op € 3.000,00.
ad 5) De in de kadastrale registers vermelde eigenaar van de percelen [plaats] sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 4] heeft geen toestemming willen verlenen om de percelen te betreden. Vanwege het feit dat het hek dat toegang biedt tot het perceel [sectienummer 5] en achterliggende gronden met een ketting was gesloten, heeft taxateur ook dat perceel niet betreden. Derhalve is de taxatie uitgevoerd als een, zo te noemen, geveltaxatie. Ofwel opname vanaf een wel toegankelijke plaats.
2.5.
[eisers] zijn van mening dat de deskundige terecht heeft geconcludeerd dat de door [gedaagde] gehanteerde waarden niet reëel waren en dat daarom moet worden uitgegaan van een bedoeling tot bevoordeling van [naam 1] bij de verkoop van de percelen grasland. Zij vinden echter dat de deskundige de percelen hoger had moeten waarderen en verwijzen naar het commentaar dat zij op 7 augustus 2019 hebben gegeven op het conceptrapport (dat als bijlage bij het eindrapport is gevoegd). Volgens [eisers] is door de weigering van [naam 1] om hen op zijn grond toe te laten, noodgedwongen een geveltaxatie uitgevoerd waardoor de deskundige minder goed heeft kunnen waarnemen. Ten onrechte heeft de taxateur de staat van onderhoud eerst als matig en, na opmerkingen van [eisers] , als redelijk gekwalificeerd terwijl [eisers] met getuigen kunnen onderbouwen dat de staat van onderhoud op de peildatum als goed gekwalificeerd had moeten worden. Ook heeft de taxateur niet onderbouwd waarom de gewijzigde kwalificatie geen gevolgen heeft voor de waardering. [eisers] menen verder dat ten onrechte is aangenomen dat de omvang en ontsluiting van de percelen als minpunt zijn te kwalificeren omdat deze voor de koper (die de buurman was) juist gunstig waren. Volgens [eisers] had de taxateur niet de algemene de vraag moeten beantwoorden of aankoop door een buurman tot een hogere waarde leidt maar of dat in dit specifieke geval zo is. Ook plaatsen [eisers] kanttekeningen bij de gebruikte referenties. Zij verwijzen naar de door hen zelf onderbouwde cijfermatige conclusies die meer in lijn is met de taxatie van Boertjes. Volgens [eisers] is het rapport op dit punt niet gefundeerd.
2.6.
[gedaagde] geeft aan dat [naam 1] de taxateur niet heeft gehinderd om het perceel te betreden, maar dat [naam 1] slechts [eisers] niet heeft willen toelaten vanwege een conflict met hen over een privékwestie. [gedaagde] meent dat de geveltaxatie juist voor haar nadelig is omdat de taxateur zich daarmee geen goed oordeel heeft kunnen vormen van de kwaliteit van het perceel en de afwatering ervan. Die kwaliteit was op de peildatum veel slechter dan de huidige, aldus [gedaagde] . [gedaagde] is verder van mening dat met de taxatie van de verkoopwaarde nog niet is vast komen te staan dat sprake was van een bevoordelingsbedoeling van de zijde van vader en moeder. Het verschil tussen de koopprijs en de getaxeerde waarde is volgens [gedaagde] niet zodanig groot dat dit voor de verkoper kenbaar of evident is geweest. Vader heeft de prijs genoemd en [naam 1] heeft hierover niet onderhandeld. [gedaagde] stelt daarnaast dat de getaxeerde waarde is gebaseerd op de agrarische bestemming terwijl [naam 1] geen agrariër is. Bovendien kan hij het behaalde "voordeel" slechts verzilveren wanneer hij de grond zou verkopen, wat hij niet van plan is.
2.7.
Bij de waardering van een deskundigenbericht, is het uitgangspunt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft. Dit brengt onder meer met zich dat de rechter slechts een beperkte motiveringsplicht heeft als het aankomt op de vraag of de zienswijze van de deskundige al dan niet moet worden gevolgd. De rechter dient bij de beantwoording van deze vraag alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (vgl. HR 17 februari 2017 ECLI;NL:HR:279)).
2.8.
De rechtbank stelt vast dat partijen geen bezwaren hebben geuit tegen de taxatie van het perceel grond [plaats] sectie [sectienummer 5] voor € 3.000,00. Deze waarde zal daarom worden gevolgd en bij de omvang van de nalatenschappen worden begrepen. De bezwaren richten zich tegen de taxatie van de percelen [sectienummer 3] en [sectienummer 4] .
2.9.
Beide partijen menen dat de 'geveltaxatie' voor hen van negatieve invloed is geweest op het rapport en ook beschuldigen partijen elkaar over en weer die geveltaxatie te hebben veroorzaakt. De rechtbank gaat aan die discussie voorbij. De deskundige heeft geen kanttekeningen gemaakt bij de geveltaxatie in die zin dat hij daardoor de kwaliteit van de grond niet goed heeft kunnen beoordelen. Bovendien heeft hij, anders dan bij een geveltaxatie van een woning, zijn oordeel over de kwaliteit van de grond en de afwatering kunnen vormen aan de hand van luchtfoto's.
2.10.
[eisers] hebben hun bezwaren omtrent de kwalificatie van de staat van onderhoud, de ontsluiting en de referenties in hun reactie op het conceptrapport ook al naar voren gebracht. De deskundige heeft de opmerkingen verwerkt in het rapport. Hij geeft terecht aan dat de precieze onderhoudstoestand van het perceel acht jaar na de peildatum niet meer is vast te stellen maar heeft wel naar aanleiding van de opmerkingen oudere luchtopnames van de omgeving bestudeerd en de kwalificatie gewijzigd van 'matig' naar 'redelijk'. Dat getuigen van [eisers] kunnen bevestigen dat de staat als goed kwalificeerde, is geen reden om van het deskundigenrapport af te wijken. De rechtbank heeft nu juist een deskundige benoemd opdat zo objectief mogelijk vastgesteld kan worden wat de waarde is. Ook de conclusie dat de gewijzigde kwalificatie geen gevolgen heeft voor de uiteindelijke waardering, behoort tot de deskundigheid van de taxateur. Wat de ontsluiting betreft, geeft de taxateur in reactie op [eisers] terecht aan dat zijn opdracht is om een reële waarde te geven van het object en dat die criteria voor elke potentiële koper gelijk dienen te zijn. Daarom legt ook het argument van [gedaagde] dat de grond gewaardeerd is aan de hand van de agrarische bestemming terwijl [naam 1] geen agrariër is, geen gewicht in de schaal. De taxateur heeft de grond terecht gewaardeerd onafhankelijk van wie de koper is. Over de referenties heeft de taxateur toegelicht dat het middelen van waardes van de referentiepercelen niet de methode is om een waarde te bepalen, maar dat daarvoor grondkwaliteit en ontsluiting van groter belang zijn. De rechtbank ziet in wat [eisers] hierover stellen geen reden om van het rapport af te wijken.
2.11.
De stelling dat [naam 1] het voordeel niet kan verzilveren omdat hij de grond niet gaat verkopen, zegt niets over de juistheid van de taxatie van de grond. De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat de oppervlakte van het perceel minder groot was dan de nu gehanteerde oppervlaktematen. Daarover heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 9 januari 2019 (r. [sectieletter] . 2.13) al een oordeel gegeven en in wat [gedaagde] nu aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Dat buiten beschouwing is gelaten dat het perceel ten tijde van de verkrijging in gebruik was bij een derde partij, volgt de rechtbank niet. De taxateur heeft immers in de openbare registers onderzocht of er lasten en verplichtingen aan de onroerende zaak waren verbonden.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen voornoemde bezwaren van beide partijen de conclusies van de deskundige niet weerleggen, zodat de rechtbank zal uitgaan van de getaxeerde waarde van € 53.000,00.
2.13.
In het tussenvonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank (r.o. 5.10) overwogen dat bij gebreke van andere objectieve gegevens waaruit de bedoeling van vader en moeder blijkt, de rechtbank bij een aanzienlijk verschil in waardering zal uitgaan van een bedoeling tot bevoordeling van [naam 1] bij de verkoop van de percelen grasland. [gedaagde] stelt weliswaar dat het verschil tussen de koopprijs en de getaxeerde waarde voor vader en moeder niet kenbaar was en dat zij de grond graag in de familie wilden houden, maar zij heeft daaraan geen objectieve gegevens ten grondslag gelegd. De rechtbank acht het verschil tussen de verkoopwaarde van € 25.000,00 en de reële waarde van € 53.000,00 zo aanzienlijk dat zij zal uitgaan van een bedoeling tot bevoordeling. Dat betekent dat dat sprake is van een gift ter hoogte van het verschil tussen die beide bedragen, € 28.000,00, die bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking genomen moet worden.
ad 3. over de omvang van de vordering van de nalatenschappen op [naam 1] na aflossing en betaling rente2.14. In het tussenvonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank overwogen dat zij niet in staat is het precieze bedrag van de vordering op [naam 1] ten tijde van het overlijden van vader en van moeder vast te stellen. Daarom heeft zij [gedaagde] opgedragen die duidelijkheid bij akte te verschaffen. De rechtbank heeft [gedaagde] ook verzocht duidelijkheid te verschaffen over welk deel van de lening die bij de (ver)koop van de woonboerderij is verstrekt, is kwijtgescholden en wanneer. Dit omdat volgens de boedelbeschrijvingen twee keer € 111.500,00 is kwijtgescholden.
2.15.
Bij akte van 11 juli 2018 heeft [gedaagde] drie producties met overzichten van de vorderingen overgelegd. Productie 17 gaat over de lening die in het kader van de (ver)koop is verstrekt
2.16.
In de antwoordakte uitlating na tussenvonnis van 19 september 2018 heeft [eisers] meegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen hebben als de berekeningen van [gedaagde] worden gevolgd, gelet op de minimale verschillen. Zij wijst er wel op dat de omvang van de vordering in de boedelbeschrijving van vader voor een lager bedrag is opgevoerd en zij leiden daaruit af dat de totale vordering volgens de toelichting van [naam 1] kennelijk € 156.956,00 was in plaats van € 155.758,00. Ook wijzen zij er nog op dat [naam 1] uiteindelijk slechts deel A van de lening, een bedrag van € 136.008,00 voor de woning heeft betaald.
2.17.
Op basis van de door [gedaagde] overgelegde overzichten komt de rechtbank tot de volgende conclusie:
nalatenschap vaderLening D is inderdaad kwijtgescholden zodat op 27 juli 2011 nog een vordering uit hoofde van de lening voor de woning resteerde van € 136.008,00. Op deze lening mocht niet worden afgelost. Ten tijde van het overlijden van vader was de rentevordering € 3.722,52 maar had [naam 1] al € 4.080,24 betaald zodat ten tijde van het overlijden van vader geen rente verschuldigd meer was. Het saldo van de vordering van de lening voor het land (waarop wel mocht worden afgelost) bedroeg € 20.948,00. Op dat moment moest nog € 26,00 aan rente worden betaald. Ten tijde van het overlijden van vader bedroeg de vordering van de nalatenschap op [naam 1] in totaal € 156.982,00 (inclusief rente).
nalatenschap moederDe vordering voor de lening voor de woning bedroeg ook op het moment van overlijden van moeder € 136.008,00. Ten tijde van het overlijden van moeder moest er nog € 150,91 aan rente worden betaald. De vordering van de lening voor het land bedroeg op dat moment
€ 13.883,00 en er moest nog € 15,40 aan rente wordt betaald. In totaal bedroeg de vordering van de nalatenschap op [naam 1] toen moeder overleed € 150.057,31 (inclusief rente).
De rechtbank zal van deze bedragen (die overeenkomen met de voor de comparitie toegezonden aangepaste boedelbeschrijvingen) uitgaan bij het berekenen van de legitieme porties.
ad 4. over de vraag of de vordering van oom [naam 2] op [gedaagde] voor het overlijden van oom [naam 2] is kwijtgescholden dan wel dat sprake is geweest van een gift van vader2.18. In het tussenvonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat de vordering van € 31.764,62 die oom [naam 2] op haar had, vóór zijn overlijden op 1 april 2003 is afgelost en kwijtgescholden.
2.19.
[gedaagde] heeft zich in de conclusie na enquête primair op het standpunt gesteld dat dat de lening van oom [naam 2] niet aan haar maar aan haar echtgenoot is verstrekt ten behoeve van zijn bedrijf. Als er al door vader een resterend bedrag van de lening zou zijn kwijtgescholden, dan is sprake van een schenking van vader aan de echtgenoot en niet van een schenking aan [gedaagde] , zodat de waarde van de schenking niet meetelt voor de bepaling van de legitieme portie. [gedaagde] wijst op de conceptakte van geldlening en op het boekenonderzoek door de Belastingdienst van 19 december 2000 waaruit blijkt dat de lening in het eenmansbedrijf van de echtgenoot als zakelijke lening is opgenomen.
2.20.
In het tussenvonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat [gedaagde] ƒ 90.000,00 van oom [naam 2] heeft geleend, waarop zij ƒ 20.000,00 heeft afgelost, waardoor ƒ 70.000,00 (€ 31.764,62) resteerde. De rechtbank is voorbij gegaan aan de stelling van [gedaagde] ter comparitie dat het een lening aan haar man betreft, omdat die stelling op geen enkele wijze is gestaafd en in tegenspraak is met de stukken waaruit blijkt van een vordering op [gedaagde] en in tegenspraak is met haar stelling dat de lening is kwijtgescholden vanwege haar werk voor oom [naam 2] .
2.21.
De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Zie [sectieletter] .a. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
2.22.
[gedaagde] heeft zich aanvankelijk, bij Conclusie van Antwoord, zelf ook op het standpunt gesteld dat oom [naam 2] de lening aan haar had verstrekt. Oom [naam 2] zelf spreekt in zijn stukken van een lening aan [gedaagde] en [naam 2] samen (productie 23 bij dagvaarding) maar in de aangifte Inkomstenbelasting over 2003 en de aangifte Successiebelasting is de lening vermeld als vordering op
"Mevr. [gedaagde] "[gedaagde] verwijst in haar conclusie na enquête naar een conceptakte die ten behoeve van de lening is opgesteld en waarin alleen haar echtgenoot als wederpartij van oom [naam 2] is genoemd, maar die akte is niet meer gepasseerd, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan. Daarnaast verwijst ze naar een onderzoek van de Belastingdienst uit 1998, waar op de balans van de eenmanszaak van de echtgenoot een bedrag aan leningen is opgenomen waarvan het grootste deel betrekking heeft op leningen van familie, te weten de schoonvader en oom. De leningen zijn in dit onderzoek niet nader gespecificeerd. Als getuigen hebben [gedaagde] en [naam 2] verklaard dat de lening is gebruikt voor de aanschaf van een graafmachine ten behoeve van het bedrijf van [naam 2] . [eisers] betwisten de juistheid van deze verklaringen. De rechtbank laat dat in het midden. Ook als er van wordt uitgegaan dat de lening is gebruikt ten behoeve van het bedrijf van [naam 2] , wil dat nog niet zeggen dat de lening aan hem is verstrekt. De getuigenverklaringen van [gedaagde] en [naam 2] wijzen daar verder niet op. Zij hebben beiden juist verklaard dat de gesprekken van oom [naam 2] over aflossing en kwijtschelding hebben plaatsgevonden met [gedaagde] en niet met [naam 2] , hetgeen op het tegendeel wijst. De rechtbank ziet al met al geen reden om terug te komen op het in het tussenvonnis gegeven beslissing dat de lening van oom [naam 2] aan [gedaagde] is verstrekt.
2.23.
Dat betekent dat, anders dan [gedaagde] meent, de rechtbank wel toekomt aan de vraag of [gedaagde] het bewijs heeft geleverd dat de vordering van oom [naam 2] op haar van € 31.764,62 voor zijn overlijden op 1 april 2003 is afgelost en kwijtgescholden.
2.24.
Om aan de bewijsopdracht te voldoen heeft [gedaagde] de volgende personen als getuigen laten horen:
- [gedaagde] , partijgetuige,
- [naam 2] , echtgenoot van [gedaagde] .
Daarnaast heeft [gedaagde] de volgende schriftelijke stukken als bewijs aangedragen:
- de aangifte inkomstenbelasting van oom [naam 2] van 29 december 2003
- de aangifte successiebelasting van de nalatenschap oom [naam 2]
- de aangifte inkomstenbelasting van vader
- een schriftelijke verklaring van [naam 2] .
[eisers] hebben in contra-enquête de volgende personen laten horen:
- [eiser 4]
- [eiser 3]
- [eiser 5] .
[eisers] hebben onder meer gewezen op de volgende schriftelijke stukken:
- de agenda, tevens dagboekje van oom [naam 2] ,
- kopieën van werkbonnen van PrivaZorg aangaande de professionele zorg,
- de financiële notities van oom [naam 2] ,
- de brief van oom [naam 2] van 7 juni 1992
- de door [gedaagde] zelf opgestelde berekening door hen overgelegd in productie 24 bij dagvaarding.
2.25.
Niet in geschil is dat op 31 december 2001 nog een schuld bestond van € 31.764,62. Wel in geschil is wat daarvan per 31 december 2002 nog over was en wat per 1 april 2003 nog resteerde. Volgens het overzicht van productie 24 van [gedaagde] bij dagvaarding is dit bedrag afgelost met betalingen van € 8.000,00, met een gift van € 2.250,50 en met de kosten van verzorging van oom [naam 2] van € 8.212,50 tot 31 december 2002 zodat volgens haar op 31 december 2001 nog een bedrag van € 13.302,12 resteerde. [gedaagde] heeft als getuige verklaard dat het overzicht van productie 24 samen met oom [naam 2] en vader is opgesteld en door oom [naam 2] is gebruikt voor de door hemzelf ingediende belastingaangifte over het kalenderjaar 2002. Als het bewijs hiervan is geleverd, dan moet ervan worden uitgegaan dat ook volgens oom [naam 2] nog een bedrag van € 13.302,12 resteerde. Dit bewijs heeft zij echter niet geleverd. Omdat [gedaagde] partijgetuige is, kan een verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 Rv). Dat betekent dat als er geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken, de verklaring van een partijgetuige omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren. [gedaagde] heeft geen (volledige) aangifte van oom [naam 2] over 2002 overgelegd. Wel heeft zij bij conclusie na enquête een uitdraai van de belastingdienst van de aangifte inkomstenbelasting van oom [naam 2] over 2002 overgelegd. Dit stuk heeft zij te laat overgelegd, namelijk pas na de getuigenverhoren. Bovendien hebben [eisers] daar niet meer op kunnen reageren. Behalve dat het overzicht op formele gronden buiten beschouwing moet worden gelaten, draagt het ook inhoudelijk niet bij aan het bewijs. [gedaagde] meent dat uit de uitdraai van de belastingdienst kan worden afgeleid dat sprake was van een saldo van het vermogen van € 173.979,00 per 31 december 2002 en dat dit alleen juist kan zijn wanneer oom [naam 2] is uitgegaan van een lening van nog € 13.302,12. De rechtbank kan [gedaagde] in die uitleg echter niet volgen. Zonder nadere toelichting (die ontbreekt) is niet duidelijk waarom bij de waarde van de bezittingen niet uitgegaan moet worden van het andere genoemde bedrag van € 190.062,00 of van het gemiddelde van de beide genoemde bedragen van € 182.020,00. Ook is de rechtbank niet duidelijk waarop het overzicht onder randnummer 15 van de laatste conclusie is gebaseerd. Wel is overgelegd de aangifte Inkomstenbelasting van oom [naam 2] over 2003. Volgens deze aangifte bedroeg de vordering van oom [naam 2] op [gedaagde] op 1 januari 2003 € 13.302,00. Deze aangifte zou het standpunt van [gedaagde] kunnen ondersteunen, ware het niet dat deze aangifte niet door oom [naam 2] zelf is ingediend, maar door Alfa Accountants en Adviseurs namens vader. De belastingadviseur mevrouw [naam 3] heeft in de begeleidende brief aan vader van 29 december 2003 verklaard dat in beide aangiften - dat wil zeggen de aangifte Inkomstenbelasting 2003 en de aangifte van het recht van successie - de vordering op [gedaagde] is meegenomen conform het overzicht dat zij ( [gedaagde] ) gemaakt heeft (productie 40 bij conclusie van repliek). [gedaagde] heeft als getuige verklaard dat zij destijds geen contact heeft gehad met Alfa Accountants en Adviseurs. Dat zou kunnen, maar neemt niet weg dat de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van mevrouw [naam 3] dat de bedragen in de aangiftes zijn overgenomen van een overzicht dat door [gedaagde] zelf is opgesteld. De conclusie is dat niet bewezen is dat oom [naam 2] het overzicht van productie 24 bij zijn aangifte heeft gebruikt.
2.26.
[gedaagde] heeft ook niet op andere wijze aangetoond dat de lening is afgelost of kwijtgescholden. Zij heeft als getuige verklaard dat oom [naam 2] in een gesprek in september/oktober 2002 met haar heeft besproken dat zij
"de lening mocht hebben"en dat in dat gesprek besproken is wat de voordeligste weg zou zijn en dat
"op het moment van overlijden de lening weg zou zijn".Deze verklaring kan echter alleen als aanvullend bewijs dienen. Ander bewijs voor het aflossen en kwijtschelden, is er niet of nauwelijks. De getuigenverklaring van [naam 2] kan op het punt van de kwijtschelding niet als (aanvullend) bewijs dienen omdat een getuigenverklaring slechts als bewijs kan dienen, voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten. [echtgenoot gedaagde] heeft niet zelf gehoord dat oom [naam 2] het restant van de lening heeft kwijtgescholden. De door [gedaagde] overgelegde stukken ondersteunen haar stellingen evenmin, maar weerspreken die zelfs. Zoals overwogen onder 2.25 kunnen de bedragen genoemd in de aangifte inkomstenbelasting van oom [naam 2] over 2003 en de aangifte van het recht van successie niet tot bewijs dienen, omdat zij zijn overgenomen van een overzicht van [gedaagde] zelf, maar ook volgens deze aangiften resteerde op het moment van overlijden nog een vordering op [gedaagde] van € 9.182,00. Dat sprake zou zijn van een fout van Alfa Accountants en Adviseurs, die de aangiftes heeft verzorgd, zoals [gedaagde] heeft verklaard, volgt de rechtbank niet. [gedaagde] heeft deze verklaring verder ook niet onderbouwd. Alleen het huishoudboekje van oom [naam 2] waarin de lening in 2002 niet meer staat vermeld, zou als bewijs kunnen dienen, maar is op zich zelf, en ook in samenhang met de getuigenverklaring, van [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank te mager. Daarbij komt dat de verklaring dat oom [naam 2] haar de lening wilde kwijtschelden, niet strookt met de verklaringen die in de contra-enquête zijn afgelegd door [eiser 4] en [eiser 5] . [eiser 4] heeft verklaard dat oom [naam 2] hem op diens laatste verjaardag heeft gezegd dat vader en [naam 2] hadden geprobeerd de lening teniet te doen, maar dat oom [naam 2] dat niet wilde. Dit is in lijn met de verklaring van [eiser 5] dat zij onbedoeld op diezelfde verjaardag een discussie hierover tussen vader en oom [naam 2] heeft opgevangen. Bovendien verklaart [eiser 5] dat vader haar na het overlijden van oom [naam 2] heeft gebeld en in dat telefoongesprek heeft gezegd dat hij de lening van [gedaagde] bij oom [naam 2] heeft kwijtgescholden en dat hij ook de lening van [eiser 5] en haar toenmalige echtgenoot bij oom [naam 2] wilde kwijtschelden. [gedaagde] stelt dat de verklaringen van [eiser 4] en [eiser 5] elkaar weliswaar bevestigen, maar dat hieraan geen waarde kan worden gehecht omdat sprake is van partijgetuigen. De regel van artikel 164 Rv geldt echter uitsluitend als het gaat om een verklaring omtrent door die partij te bewijzen feiten en geldt derhalve niet bij tegenbewijs. Aan [eisers] kan dus niet worden tegengeworpen dat zij partijgetuigen zijn (zie HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404 en HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0159). Dat de verklaringen van horen zeggen zijn, volgt de rechtbank evenmin. [eiser 4] en [eiser 5] hebben uit eigen waarneming verklaard. De conclusie is dat [gedaagde] niet in de bewijsopdracht is geslaagd.
2.27.
Wat de rente betreft, overweegt de rechtbank als volgt. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat over de lening rente moet worden betaald, rust op [eisers] Niet in geschil is dat [gedaagde] met oom [naam 2] een rente van 3% heeft afgesproken. Ook is niet in geschil dat in elk geval tot 1990 rente is betaald. [eisers] stellen dat na 1991 geen rentebetalingen meer hebben plaatsgevonden (zie randnummer 51 dagvaarding). [gedaagde] heeft dit betwist en voert aan dat de rente vanaf 1990 is betaald met de door haar verrichte werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de stelling over de rente onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Zij voert wel aan dat de rente vanaf 1990 is verrekend met de werkzaamheden maar dat strookt niet met de verklaring van haar echtgenoot dat de rente tot aan de aflossing is betaald met zijn werkzaamheden op de boerderij. Bovendien hebben [eisers] hun stelling dat de rente niet is weggestreept tegen de werkzaamheden, onderbouwd met de door hen overgelegde brief van oom [naam 2] van juni 1992 waarin hij schrijft het te waarderen dat [gedaagde] voor hem naaiwerk doet en kleren voor hem koopt, maar waarin hij tevens opmerkt dat dit toch niet met duizenden guldens betaald hoeft te worden. Uit de rest van de brief blijkt dat hij daarmee doelde op de rente die toen niet of te laat was betaald.
2.28.
Het voorgaande betekent dat een bedrag van € 31.764,62 exclusief rente oftewel € 44.306,14 inclusief rente (zoals berekend in de dagvaarding en welk bedrag overigens niet is betwist door [gedaagde] ) als gift bij de legitieme porties moet worden betrokken. In het tussenvonnis van 30 mei 2018 is overwogen dat in dat geval de gift bij de legitieme portie van vader moet worden betrokken. Weliswaar was vader enig erfgenaam van oom [naam 2] , maar omdat vader en moeder in gemeenschap van goederen waren gehuwd, zal de rechtbank de gift - net als de andere giften - voor de helft betrekken in de legitieme portie van vader en voor de andere helft in de legitieme portie van moeder.
ad 5. nadere stukken bankrekeningen en verdwenen bedragen2.29. In het tussenvonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank [gedaagde] bevolen de afschriften van de spaarrekening [rekeningnummer 1] over de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2014 over te leggen. Ook moest [gedaagde] onderbouwd aangeven wanneer de rekening uit erfenis met nummer [rekeningnummer 2] is opgeheven en of de bewaartermijn van deze stukken al is verstreken. Voor zover ze nog kunnen worden achterhaald, moet [gedaagde] de stukken overleggen. De rechtbank heeft van de overige stukken overwogen dat zij er vanuit gaat dat die niet meer beschikbaar zijn en dat [gedaagde] niet kan worden bevolen deze over te leggen.
2.30.
Bij akte van 11 juli 2018 heeft [gedaagde] verklaard dat rekening [rekeningnummer 2] is opgeheven. Zij verwijst naar een kopie van de aangifte IB over 2006 en naar een brief van ABN AMRO waarin staat dat de maximale bewaartermijn van deze rekening is verstreken en afschriften niet meer op te vragen zijn. Ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer 1] heeft [gedaagde] afschriften verstrekt over de periode 2009 tot en met 2014.
2.31.
In de akte van 19 september 2018 geven [eisers] aan dat [gedaagde] niet aan de opdrachten heeft voldaan. Het enkele overleggen van een aangifte is volgens hen niet voldoende en het is onduidelijk wat zij precies aan de bank heeft gevraagd. [eisers] wijzen erop dat de bewaartermijn voor banken minimaal 10 jaar is, zodat de bank over de gegevens zou moeten beschikken en deze zou moeten kunnen verstrekken.
2.32.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] , anders dan [eisers] menen, heeft voldaan aan de opdracht om over de periode over 1 januari 2011 tot en met 2014 afschriften van de spaarrekening [rekeningnummer 1] over te leggen. Uit de aangifte IB blijkt dat de rekening uit erfenis eind 2006 is opgeheven. en uit de brief van ABN AMRO blijkt dat de afschriften niet meer op te vragen zijn. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] hiermee heeft voldaan aan het bevel dat in het tussenvonnis is gegeven, namelijk om onderbouwd aan te geven wanneer de rekening is opgeheven.
2.33.
Het voorgaande betekent dat de vordering om de stukken over te leggen, niet toewijsbaar is. [eisers] stellen in het verlengde van deze vordering dat als niet duidelijk wordt waar het bedrag van € 65.000,00 is gebleven, er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat dit bedrag geschonken is en in aanmerking moet worden genomen bij de legitieme portie, wat zij in hun berekening bij dagvaarding ook hebben gedaan. De stelplicht en bewijslast van die stelling rust op [eisers] Dat betekent dat zij ook het risico dragen dat die stelling niet meer te bewijzen is omdat rekeningafschriften niet meer verkrijgbaar zijn. De conclusie is dat de rechtbank dit bedrag niet in aanmerking zal nemen bij de legitieme portie.
de berekening legitieme porties en de vorderingen2.34. De legitieme portie van elk van de eisers wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (artikel 4:65 BW), hierna ook de legitimaire massa. De legitieme portie van elk van eisers is op grond van artikel 4:64 BW in de nalatenschap van vader 1/14e en in de nalatenschap van moeder 1/12e van deze legitimaire massa. De waarde van giften, door erflater en erflaatster aan de legitimaris gedaan, en van al hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering van zijn legitieme portie (artikel 4:70 en 71 BW). Wat dan resteert is de legitimaire aanspraak. Ter zake van deze legitieme aanspraak kan de legitimaris een vordering verkrijgen op de gezamenlijke erfgenamen dan wel op een begiftigde.
In een formule weergegeven:
Legitieme portie = legitimaire massa x breukdeel - giften aan de legitimaris – verkrijgingen krachtens erfrecht van de legitimaris.
Legitimaire massa = activa nalatenschap op de peildatum + giften - schulden ex art. 4:7 BW.
2.35.
nalatenschap vader
Nalatenschap vader
Bezittingen
Perceel grond [sectienummer 5]
€ 3.000,00
Vorderingen op [echtgenoot gedaagde] inclusief rente
€ 156.982,00
Vordering op [gedaagde]
€ 49.000,00
Peugeot
€ 5.500,00
Tractor (gelegateerd aan [naam 4] )
€ 3.500,00
Overige vorderingen
€ 1.523,00
Bank- en girotegoeden
€ 41.493,00
Goud en zilver
€ 100,00
Totaal bezittingen
€ 261.098,00
Schulden nalatenschap vader
Totaal schulden
€ 3.649,36
Saldo van de huwelijksgemeenschap
€ 257.448,64
Saldo van de nalatenschap
€ 128.724,32
€ 128.724,32
In aanmerking te nemen giften
Landbouwgrond [sectienummer 1] en [sectienummer 4]
€ 28.000,00
Kwijtschelding leningdeel C [echtgenoot gedaagde]
€ 111.500,00
Kwijtschelding leningdeel D [echtgenoot gedaagde]
€ 111.500,00
Giften aan [gedaagde] (tussenvonnis 9-1-2019 r.o. 2.9)
€ 1.800,00
Kwijtschelding lening oom [naam 2]
€ 44.306,14
Gift [eiser 4]
€ 6.806,70
Gift [eiser 3]
€ 1.792,43
Gift [eiser 5]
€ 8.598,62
totaal giften
€ 314.303,89
Hiervan de helft nemen
€ 157.151,95
€ 157.151,95
Schulden ex artikel 4:7 BW
Totaal schulden ex artikel 4:7 BW
€ 4.102,00
€ -4.102,00
legitimaire massa nalatenschap vader
€ 281.774,27
2.36.
Het erfdeel per kind in de nalatenschap van vader is € 18.389,20. De legitieme portie wordt berekend door de legitimaire massa te vermenigvuldigen met het breukdeel en door er daarna giften aan de individuele legitimarissen en verkrijgingen krachtens erfrecht op in mindering te brengen. De legitimaire massa vermenigvuldigd met het breukdeel, vormt een bedrag van € 20.126,73 per kind (legitieme portie). Omdat er giften zijn gedaan aan [eiser 4] , [eiser 3] en [eiser 5] , zijn de legitieme aanspraken als volgt:
- [eiser 1] € 20.126,73 = € 20.126,73
- [eiser 4] € 20.126,73 - € 3.403,35 = € 16.723,38
- [eiser 2] € 20.126,73 = € 20.126,73
- [eiser 3] € 20.126,73 - € 896,22 = € 19.230,51
- [eiser 5] € 20.126,73 - € 4.299,31 = € 15.827,42
2.37.
[eisers] hebben gevorderd dat [gedaagde] hen de kindsdelen betaalt, vermeerderd met het verschil tussen het kindsdeel en de legitieme aanspraken (voor zover de legitieme porties hoger zijn dan de kindsdelen) verminderd met eventueel reeds uitgekeerde bedragen. Het verschil tussen de kindsdelen en de legitieme aanspraken van [eiser 1] en [eiser 2] bedraagt € 1.737,53, dat van [eiser 3] € 841,31. Bij [eiser 4] en [eiser 5] zijn de legitieme aanspraken niet hoger dan de kindsdelen.
2.38.
[eisers] hebben ieder in de nalatenschap van vader reeds € 17.155,57 ontvangen. Dat betekent voor de vorderingen het volgende:
- [eiser 1] € 18.389,20 + € 1.737,53- € 17.155,57 = € 2.971,16
- [eiser 4] € 18.389,20 - € 17.155,57 = € 1.233,63
- [eiser 2] € 18.389,20 + € 1.737,53- € 17.155,57 = € 2.971,16
- [eiser 3] : € 18.389,20 + € 841,31- € 17.155,57 = € 2.074,94
- [eiser 5] € 18.389,20 - € 17.155,57 = € 1.233,63
nalatenschap moeder
2.39.
In de nalatenschap van moeder heeft [gedaagde] de kindsdelen uit de nalatenschap van vader opgenomen onder het kopje 'beheersschulden'. Omdat [eisers] aanspraak maken op hun legitieme aanspraken voor zover deze hoger zijn dan de kindsdelen, zal de rechtbank hier het bedrag opnemen van de kindsdelen ad € 110.335,20 (6 x € 18.389,20), vermeerderd met de legitieme aanspraken voor zover deze hoger zijn dan de kindsdelen. Dit komt neer op een bedrag van € 114.651,57 (€ 110.335,20 + € 1.737,53 + € 1.737,53 + € 841,31)
Nalatenschap moeder
Bezittingen
Perceel grond [sectienummer 5]
€ 3.000,00
Vorderingen op [echtgenoot gedaagde] inclusief rente
€ 150.057,31
Vordering op [gedaagde]
€ 47.700,00
Peugeot
€ 3.500,00
contanten
€ 76,40
Tractor (gelegateerd aan [naam 4] )
€ 3.500,00
Overige vorderingen
€ 684,17
Bank- en girotegoeden
€ 43.763,46
Totaal bezittingen
€ 252.281,35
Schulden nalatenschap moeder
Belastingschulden en huishoudelijke schulden
€ 10.099,47
Beheersschuld nalatenschap vader
€ 114.651,57
Overige schulden (verzekering Peugeot)
€ 1.520,84
Totaal schulden
€ 126.271,88
Saldo nalatenschap
€ 126.009,47
€ 126.009,47
In aanmerking te nemen giften
Landbouwgrond [sectienummer 1] en [sectienummer 4]
€ 28.000,00
Kwijtschelding leningdeel C [echtgenoot gedaagde]
€ 111.500,00
Kwijtschelding leningdeel D [echtgenoot gedaagde]
€ 111.500,00
Kwijtschelding lening oom [naam 2]
€ 44.306,14
Gift [eiser 4]
€ 6.806,70
Gift [eiser 3]
€ 1.792,43
Gift [eiser 5]
€ 8.598,62
Giften aan [gedaagde] (tussenvonnis 9-1-2019 r.o. 2.9)
€ 1.800,00
Totaal giften
€ 314.303,89
De helft hiervan
€ 157.151,95
Giften [gedaagde] na overlijden vader, tussenvonnis 9-1-2019 r.o. 2.9
€ 1.300,00
totaal in aanmerking te nemen giften
€ 158.451,85
€ 158.451,85
Schulden ex artikel 4:7 BW
Uitvaart en havixhorst
€ 3.771,62
Afwikkelingskosten
€ 4.830,09
Totaal
€ 8.601,71
€ -8.601,71
legitimaire massa
€ 275.859,61
2.41.
De legitieme portie wordt berekend door de legitimaire massa te vermenigvuldigen met het breukdeel en door er daarna giften aan de individuele legitimarissen en verkrijgingen krachtens erfrecht op in mindering te brengen. De legitimaire massa vermenigvuldigd met het breukdeel, vormt een bedrag van € 22.988,30. Omdat er giften zijn gedaan aan [eiser 4] , [eiser 3] en [eiser 5] , zijn de legitieme aanspraken als volgt:
- [eiser 1] € 22.988,30 = € 22.988,30
- [eiser 4] € 22.988,30 - € 3.403,35 = € 19.584,95
- [eiser 2] € 22.988,30 = € 22.988,30
- [eiser 3] € 22.988,30 - € 896,22 = € 22.092,08
- [eiser 5] € 22.988,30 - € 4.299,31 = € 18.688,99
2.42.
[eisers] hebben ieder in de nalatenschap van moeder reeds (andere) bedragen ontvangen. De rechtbank gaat ervan uit dat zij de in de laatste kolom van productie 16 van de akte van [gedaagde] van 5 april 2017 genoemde bedragen hebben ontvangen. De rechtbank begrijpt uit de tabel ook dat [eiser 1] en [eiser 2] nog ieder € 78,00 moeten bijdragen aan erfbelasting. De rechtbank berekent de vorderingen dan als volgt:
- [eiser 1] € 22.988,30 - € 20.861,41 - € 78,00 = € 2.048,89
- [eiser 4] € 19.584,95 - € 17.536,06 = € 2.048,89
- [eiser 2] € 22.988,30 - € 20.861,41 - € 78,00 = € 2.048,89
- [eiser 3] € 22.092,08 - € 20.043,19 = € 2.048,89
- [eiser 5] € 18.688,99 - € 16.640,10 = € 2.048,89
2.43.
Vanwege de familierelatie tussen partijen zal de rechtbank de kosten compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Over de kosten van de deskundige heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 6 februari 2019 overwogen dat [eisers] 5/6 deel als voorschot moeten dragen (€ 1.020,85) en [gedaagde] 1/6 deel
(€ 204,15). De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze verdeling af te wijken.

3.De beslissing

De rechtbank
in de nalatenschap van [naam 5]3.1. stelt het saldo in de nalatenschap vast op € 128.724,32 en bepaalt dat ieder van de erfgenamen een bedrag van 1/7 gedeelte, dat is € 18.389,20 hiervan toekomt,
3.2.
stelt de legitimaire massa vast op € 281.774,27 en stelt vast dat [eisers] ieder hiervan een bedrag van 1/14 deel, dat is € 20.125,73 verminderd met de aan ieder gedane giften toekomt, en stelt de legitieme aanspraken als volgt vast:
- [eiser 1] € 20.126,73
- [eiser 4] € 16.723,38
- [eiser 2] € 20.126,73
- [eiser 3] € 19.230,51
- [eiser 5] € 15.827,42
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisers] van de geldvorderingen uit de nalatenschap, vermeerderd met het verschil tussen de geldvorderingen en de legitieme aanspraken (voor zover deze hoger zijn dan de geldvorderingen) en verminderd met wat ieder van hen reeds heeft ontvangen, te weten:
- aan [eiser 1] € 2.971,16
- aan [eiser 3] € 2.074,94
- aan [eiser 2] € 2.971,16
- aan [eiser 4] € 1.233,63
- aan [eiser 5] € 1.233,63
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de nalatenschap van [naam 6]3.5. stelt de legitimaire massa vast op € 275.859,61 en stelt vast dat [eisers] ieder hiervan een bedrag van 1/12 deel, dat is € 22.988,30 verminderd met de aan ieder gedane giften toekomt, en stelt de legitieme aanspraken als volgt vast:
- [eiser 1] € 22.988,30
- [eiser 4] € 19.584,95
- [eiser 2] € 22.988,30
- [eiser 3] € 22.092,08
- [eiser 5] € 18.688,99
3.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de bedragen onder 3.5, verminderd met de al uitgekeerde bedragen en nog verschuldigde erfbelasting, te weten:
- aan [eiser 1] € 2.048,89
- aan [eiser 4] € 2.048,89
- aan [eiser 2] € 2.048,89
- aan [eiser 3] € 2.048,89
- aan [eiser 5] € 2.048,89
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in beide nalatenschappen3.8. compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt,
3.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.