ECLI:NL:RBNNE:2020:2515

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
LEE 20/2005
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningsluiting op grond van artikel 13b Opiumwet en de bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van een perceel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, eigenaar en bewoner van een perceel in Borger-Odoorn, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester om het perceel voor drie maanden te sluiten vanwege de aanwezigheid van een hennepkwekerij. De politie had op 25 mei 2020 een inval gedaan en 182 hennepplanten en diverse apparatuur aangetroffen in een vrijstaand tuinhuis op het perceel. De burgemeester stelde dat hij op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om de sluiting op te leggen, gezien de aantreffen van een handelshoeveelheid drugs.

De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van het gehele perceel had kunnen besluiten, ook al was de hennepkwekerij aangetroffen in een aparte functionele eenheid. De rechter verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de sluiting van een perceel kan worden gemotiveerd, zelfs als er geen directe overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Verzoekster voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die tot afwijking van het beleid nopen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de sluiting te rechtvaardigen.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar bepaalde dat de sluiting niet eerder ingaat dan 27 juli 2020, om verzoekster de kans te geven om hulp te zoeken bij het vinden van nieuwe woonruimte. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J. Bastin, in aanwezigheid van griffier mr. H.A. Hulst, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2005
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. R.A. Bruintjes),
en
de burgemeester van de gemeente Borger-Odoorn, verweerder
(gemachtigde: A. Hulshof).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat het perceel op het adres [adres] (hierna: het perceel) voor een periode van drie maanden wordt gesloten.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door J.E. van der Sterre.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door P. Fischer.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Op 25 mei 2020 heeft de politie Noord-Nederland een inval gedaan op het perceel. Daarbij heeft de politie onder meer aangetroffen 182 hennepplanten, 14 armaturen, 14 assimilatielampen, 2 tijdschakelaars, 14 transformatoren, 3 koolstoffilters, 2 slakkenhuizen,
3 ventilatoren, 2 temperatuurventilatieregelaars, 1 pomp en 2 blikken groeimiddel.
2.2.
Verzoekster is eigenaar van het perceel en bewoner van de woning op het perceel. De hennepkwekerij is aangetroffen in een vrijstaand tuinhuis.
2.3.
Hennep is opgenomen in lijst II van de Opiumwet.
3. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4. Niet is in geschil dat verweerder gezien het aantreffen van de middelen opgenomen in lijst II van de Opiumwet bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Wel is in geschil of deze last een sluiting in moet houden en zo ja, of de sluiting het gehele perceel moet omvatten.
5. Verweerder heeft het Handhavingsbeleid hard- en softdrugs gemeente Borger-Odoorn 2013 vastgesteld. In paragraaf 4 is onder meer vastgelegd dat in geval van productie van drugs vanuit dan wel aanwezigheid in een woning van een handelshoeveelheid drugs van 20 of meer hennepplanten sluiting voor de duur van drie maanden volgt.
5.1.
Verzoekster heeft aangevoerd dat er op het perceel geen feitelijke handel heeft plaatsgevonden, dat er geen loop was van leveranciers en afnemers was en dat er geen sprake was van overlast. Herstel van de openbare orde, door verweerder genoemd als doel, is dus niet aan de orde.
5.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) noemt in de overzichtsuitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, als uitgangspunt dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd.
5.3.
Gezien de omvang en de professionaliteit van de hennepkwekerij heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, van dit uitgangspunt niet hoeven afwijken. Dat de kwekerij deel uitmaakt van een keten van drugshandel volgt ook uit de door verzoekster vermelde omstandigheid dat de kwekerij is aangelegd door een (niet nader aangeduide) derde. Om die reden oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder in redelijkheid, overeenkomstig het beleid, tot sluiting heeft kunnen besluiten.
6.1.
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om het gehele perceel te sluiten dan wel dat de sluiting van het gehele perceel noodzakelijk noch evenredig is.
6.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft zich in meerdere uitspraken uitgelaten over de vraag of volstaan kan of dient te worden met gedeeltelijke sluiting, onder meer in de uitspraak van 27 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2097, van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2314, van 7 september 2016, ECLI:NL:2016:2401 en van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.
De voorzieningenrechter leidt uit deze uitspraken af dat de bevoegdheid tot sluiting van een andere ruimte dan waarin de drugs zijn aangetroffen, per geval beoordeeld moet worden en dat de burgemeester de keuze om een perceel in het geheel te sluiten, voldoende moet motiveren.
6.3.
Zoals vermeld in 2.2 is de hennepkwekerij is aangetroffen in het tuinhuis op het perceel. Dit is een aparte functionele eenheid en het is, praktisch gezien, eenvoudig om deze opstal los van de woning te sluiten.
6.4.
Eén van de maatstaven die de AbRS hanteert in bovengenoemde uitspraken is of de belanghebbende (verzoekster) zelf betrokken is bij de overtreding van de Opiumwet. Niet is geschil dat verzoekster weet had van de inrichting van het tuinhuis als hennepkwekerij. Daarnaast was er middels de elektriciteitsinstallatie een verband tussen de woning en de kwekerij in het tuinhuis.
6.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende onderbouwd waarom sluiting van het gehele perceel geboden is om de locatie van de overtreding te onttrekken aan de drugshandel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3762, overweegt de voorzieningenrechter dat sluiting van het gehele perceel tegemoet komt aan verscheidene doeleinden van sluiting zoals het herstellen van een normale situatie en het kenbaar optreden tegen drugshandel. Om die reden slaagt ook de grond van verzoekster dat de ongewenste situatie reeds op 25 mei 2020 is beëindigd, niet.
7.1.
Verzoekster stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die nopen tot afwijking van de beleidsregel, te weten dat zij door haar schulden is ingegaan op het aanbod van een derde en dat juist door sluiting van het perceel de beoogde schuldregeling niet zal kunnen plaatsvinden. Daarnaast brengt zij naar voren dat het voor haar problematisch zal zijn een andere woning te vinden omdat zij als vrachtwagenchauffeur doordeweeks veelal in het buitenland verblijft.
7.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat de schuldenproblematiek als motivatie om zich in te laten met drugshandel, geen omstandigheid is die verweerder onbekend was bij het opstellen van het beleid. Dat financiële problemen worden vergroot door een maatregel als huissluiting, is inherent aan de sluiting en daarom ook meegewogen bij het opstellen van het beleid.
7.3.
Een woningsluiting brengt tevens mee dat de betrokkene nieuwe woonruimte moet zoeken en dat dit voor sommigen problematisch is. Dit is dus ook geen onvoorziene omstandigheid. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat de Sociale Teams Borger-Odoorn verzoekster kunnen ondersteunen bij het zoeken van woonruimte.
7.4.
Het voorgaande betekent dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als hierboven bedoeld.
8.1.
Verzoekster stelt in het verzoekschrift dat de maatregel van sluiting, terwijl zou kunnen worden volstaan met controle, een punitief karakter heeft.
8.2.
De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019 (zie 6.6). De conclusie in overweging 16 van die uitspraak is dat de last tot sluiting van de woning geen punitieve sanctie (
criminal charge) is en dat de sluiting van de woning niet in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in de nu voorliggende zaak anders te oordelen.
9. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding te bepalen dat de sluiting niet eerder ingaat dan 27 juli 2020, ook met het oog op eventueel door een sociaal team te bieden hulp.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af
  • bepaalt dat de sluiting ingaat per maandag 27 juli 2020.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.