In deze zaak heeft de kinderrechter op 11 december 2020 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (GI) voor de duur van zes maanden. Dit verzoek volgde op de situatie waarin de kinderen sinds 11 september 2020 niet meer bij hun moeder woonden, na het overlijden van hun vader op 30 september 2019. De moeder had hulp gezocht voor de rouwverwerking van haar kinderen, maar de noodzakelijke hulpverlening was niet geboden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, vooral gezien de traumatische uithuisplaatsing en het gebrek aan adequate hulpverlening aan de moeder.
De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden rondom het letsel van [minderjarige 3] in overweging genomen, waarbij geen aanwijzingen zijn gevonden dat de moeder verantwoordelijk was voor het letsel. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJGV) onterecht een uithuisplaatsing heeft geforceerd en dat de hulpverlening in een vrijwillig kader had moeten plaatsvinden. De kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming gesteund in zijn standpunt dat ambulante hulpverlening volstaat en dat de kinderen zo snel mogelijk terug naar hun moeder moeten. De kinderrechter heeft uiteindelijk besloten om de kinderen onder toezicht te stellen van de GI, met de verwachting dat de moeder binnen een aanvaardbare termijn weer in staat zal zijn om voor haar kinderen te zorgen.