ECLI:NL:RBNNE:2020:753

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
AWB LEE - 19 _ 864 t/m 19 _ 868 en 20 _ 451 t/m 20 _ 452
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ontvankelijkheid van bezwaarschriften inzake navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en adreswijziging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 februari 2020 een tussenuitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van bezwaarschriften van eiseres tegen navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2008 tot en met 2012. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die de bezwaarschriften niet-ontvankelijk had verklaard omdat deze te laat waren ingediend. Eiseres stelde echter dat zij de aanslagen nooit had ontvangen en dat de bekendmaking niet op de juiste wijze had plaatsgevonden. De rechtbank heeft de verklaringen van de vertegenwoordiger van eiseres geloofwaardig geacht en vastgesteld dat een brief met een adreswijziging op 4 december 2014 door de Belastingdienst was ontvangen. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat de aanslagen naar een verkeerd adres waren gestuurd, wat leidde tot de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vergoed en het betaalde griffierecht teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/864 t/m LEE 19/868, LEE 20/451 en LEE 20/452
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak en de tussenuitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 20 februari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaatsnaam 2] , eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Het beroep is gericht tegen de 5 afzonderlijke uitspraken op bezwaar van verweerder van 10 september 2018 op de 5 afzonderlijke bezwaarschriften van eiseres tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting (vpb) over de jaren 2008, 2009, en de aanslagen over de jaren 2010, 2011 en 2012. Het beroep richt zich ook tegen de bij de aanslag 2011 gegeven boetebeschikking, en de bij de aanslag 2012 gegeven belastingrentebeschikking. Het beroep richt zich – voor zover nodig – ook tegen de impliciete verliesvaststellingsbeschikking van nihil over 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger eiseres] , één van haar bestuurders, die daartoe is gemachtigd door de andere bestuurders. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De zaken zijn gezamenlijk behandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting in de zaken LEE 19/864 t/m LEE 19/868 gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.
In verband met de toepassing van de doorzendverplichting van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank twee nieuwe zaaknummers aangemaakt, te weten LEE 20/451 en LEE 20/452.

Beslissing

in de zaken LEE 19/864 en LEE 19/865 (2008 en 2009)
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 72,16.
in de zaken LEE 19/866, 19/867 en 19/868 (2010, 2011 en 2012)
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op binnen 6 weken nadat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Aan de uitspraak in de zaken LEE 19/866, 19/867 en 19/868 hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van het proces-verfbaal van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.

Tussenbeslissing

in de zaken LEE 20/451 en LEE 20/452 (2008 en 2009)
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ontvankelijk;
- schorst het onderzoek ter zitting;
- bepaalt dat het vooronderzoek zal worden hervat en
- geeft partijen de opdracht om de rechtbank na afloop van de bezwaarprocedure over de jaren 2010, 2011 en 2012 te berichten..

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Vooraf: ontvankelijkheid van de beroepen in de zaken 19/864 tot en met 19/868
2. Tot de dossierstukken behoort een brief van 19 september 2018, waarin eiseres pro forma beroep instelt tegen de in het procesverloop vermelde 5 afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 10 september 2018. Op het pro forma beroepschrift zitten twee stempels voor ontvangst. Eén stempel waarop staat ‘Paleis van Justitie Den Haag, 19 SEP 2018, INGEKOMEN bij de CENTRALE BALIE’ en één stempel waarop staat ‘Ingekomen op de griffie 26 FEB 2019 Rechtbank Den Haag, Bestuursrecht’.
3. Eiseres heeft de rechtbank Den Haag bij brief van 20 december 2018 verzocht om een reactie op het ingediende beroepschrift. De inhoud van deze brief is als volgt.

Ik heb in september beroep aangetekend naar aanleiding van een beslissing van de Belastingdienst. Ik heb echter tot op heden niets gehoord. Ik heb vandaag, 20 december, telefonisch contact gehad hierover. Echter is mij verteld dat het niet te vinden is. De medewerker die ik heb gesproken gaf aan dat het naar de afdeling belastingen gestuurd moest worden. Ik heb het gericht aan bestuursrecht.
Gaarne uw reactie.
4. Bij brief van 27 december 2018 heeft de rechtbank Den Haag eiseres te kennen gegeven dat haar beroepschrift ontvangen is, betrekking heeft op de 'Onbekend belastingzaken' en geregistreerd is onder nummer ‘SGR 18 / 8335 ONBEBZ’. De rechtbank stelt vervolgens een termijn van vier weken voor het herstel van verzuimen. De rechtbank verzoekt eiseres om de volgende informatie toe te sturen:
- de gronden van het beroep;
- kopieën van de besluiten waar eiseres tegen in beroep komt;
- een schriftelijke machtiging waaruit blijkt dat de indiener van het beroepschrift namens eiseres beroep in mag stellen en
- een kopie van de statuten.
5. Bij brief van 19 januari 2019 – blijkens de stempel voor ontvangst op 21 januari 2019 ingekomen bij de griffie van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Den Haag – heeft eiseres verzocht om verlenging van de termijn voor het indienen van de gronden voor het beroep. Eiseres refereert hierbij aan zaaknummer ‘SGR/18/ 8335 ONBEBZ’.
6. Bij brief van 22 februari 2019 – blijkens de stempel voor ontvangst op 26 februari 2019 ingekomen bij de centrale balie van het Paleis van Justitie Den Haag en, blijkens een tweede stempel, op diezelfde dag ingekomen bij de griffie van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Den Haag – heeft eiseres aan de rechtbank Den Haag de volgende informatie toegezonden:
- een kopie van haar statuten;
- een kopie van een uittreksel uit het handelsregister;
- een machtiging tot vertegenwoordiging (door dhr. [vertegenwoordiger eiseres] );
- een kopie van de uitspraken op bezwaar van 10 september 2018 en
- een kopie van het pro forma beroepschrift van 19 september 2018.
7. De rechtbank Den Haag heeft bij brief van 7 maart 2019 het beroepschrift van eiseres doorgestuurd aan de rechtbank Noord-Nederland. Omdat de statutaire zetel van eiseres in Hoogeveen is, is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd.
8. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 6 februari 2020 telefonisch contact gehad met de griffie van de afdeling belastingzaken van de rechtbank Den Haag. De griffie van de rechtbank Den Haag heeft aangegeven dat uit raadpleging van hun systemen blijkt dat zaaknummer SGR 18/8335 ONBEBZ op 21 december 2018 is aangemaakt.
9. De vertegenwoordiger van eiseres heeft ter zitting verklaard dat hij op 19 september 2018 langs is geweest op Paleis van Justitie te Den Haag om het pro forma beroepschrift in persoon af te leveren. Bij afgifte is een stempel voor ontvangst gezet. Vervolgens is een kopie gemaakt, dat hij als bewijs van ontvangst mee heeft gekregen. De vertegenwoordiger van eiseres heeft voorts ter zitting verklaard dat hij – na een aantal negatieve ervaringen met zoekgeraakte stukken of nimmer aangekomen stukken in het verkeer met de Belastingdienst – al eerder had besloten om belangrijke stukken in persoon af te leveren.
10. Verweerder betwist dat het beroepschrift op 19 september 2018 is ontvangen. Daarbij wijst verweerder ten eerste op de stempel voor ontvangst van de griffie van de rechtbank Den Haag, die als datum 26 februari 2019 aangeeft. Als het beroepschrift reeds op 19 september 2018 was afgeleverd bij de centrale balie van het Paleis van Justitie in Den Haag, dan is het onwaarschijnlijk dat het pas op 26 februari 2019 bij de griffie is binnengekomen. Ook als uitgegaan moet worden van ontvangst medio december 2018, is dat nog steeds na afloop van de beroepstermijn, aldus verweerder.
11. De rechtbank acht de verklaring van eiseres over het fysiek afleveren van het pro forma beroepschrift geloofwaardig, met name vanwege de stempel voor ontvangst bij de centrale balie van het Paleis van Justitie. Afgifte aan de centrale balie aldaar geldt als ontvangen in de zin van artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van eiseres. De chronologie van wat eiseres verklaart is in lijn met de stukken in dossier. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 10 september 2018. Dan is het indienen van een pro forma beroepschrift op 19 september 2018 plausibel. Eiseres heeft ook een reden gegeven voor het fysiek afgegeven, namelijk de eerdere slechte ervaringen met het niet-ontvangen van per post verstuurde stukken. Vast staat dat de zaak op 21 december 2018 is ingeschreven bij de griffie van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Den Haag. Dat maakt ook het rappel van eiseres van 20 december 2018 geloofwaardig. Verder is op het pro forma beroepschrift als aantekening met pen gezet: 'Reactie? Juiste afdeling? of Belastingzaken'. Ook dat strookt met de telefonische navraag die eiseres volgens haar brief van 20 december 2018 heeft gedaan. Kennelijk heeft het in behandeling nemen van het pro forma beroepschrift binnen de muren van het Paleis van Justitie enige tijd stilgelegen. Naar aanleiding van het rappel van eiseres is het toch boven water gekomen, anders kan het niet binnen een dag een zaaknummer hebben gekregen. Het beroep was er dus wel, maar (nog) niet bij de juiste afdeling. Het beroep is vervolgens in Den Haag in behandeling genomen, en later (terecht) doorgezonden naar de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank wijst er verder op dat eiseres bij brief van 22 februari 2019 een aantal verzuimen heeft hersteld. Ook deze brief is blijkens de ontvangststempels door eiseres (op 26 februari 2019) bij de centrale balie van het Paleis van Justitie afgeleverd, en daarna bij de griffie van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Den Haag terechtgekomen.
12. De conclusie van de rechtbank is dat het pro forma beroepschrift op 19 september 2018 – en dus tijdig – is ingediend. De beroepen zijn daarom ontvankelijk.
Navorderingsaanslagen 2008 en 2009, zaaknummers LEE 19/864 en LEE 19/865
13. De rechtbank heeft geconstateerd dat ten aanzien van de navorderingsaanslagen in de vpb over de jaren 2008 en 2009 eerder al een bezwaarprocedure gevoerd is, die ook tot uitspraken op bezwaar heeft geleid. De rechtbank wijst op het door eiseres’ voormalig gemachtigde [voormalig gemachtigde eiseres] ingediende bezwaarschrift van 23 oktober 2013 (bijlage 22 bij het verweerschrift), en verweerders uitspraken op dat bezwaarschrift van 3 februari 2015 (bijlagen 23 en 24 bij het verweerschrift). Met zijn uitspraak op bezwaar van 10 september 2018 (op de bezwaarschriften van 19 juli 2018, ontvangen op 23 juli 2018), heeft verweerder ten aanzien van de navorderingsaanslagen in de vpb voor de jaren 2008 en 2009 dus een tweede maal uitspraak op bezwaar gedaan.
14. De beroepen met zaaknummers LEE 19/864 en 19/865 zijn gericht tegen de tweede ‘uitspraken op bezwaar’ van 10 september 2018. Omdat een tweede uitspraak op bezwaar gelet op de wetssystematiek en de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet mogelijk is, maar daartegen wel als zodanig beroep is ingesteld, moeten deze uitspraken naar het oordeel van de rechtbank vernietigd worden. Daarom zijn deze beroepen gegrond, en heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het in zaak LEE 19/864 betaalde griffierecht van € 338, en de reiskosten van de gemachtigde van eiseres, moet vergoeden. De reiskosten heeft de rechtbank vastgesteld op € 72,16 (reiskosten openbaar vervoer tweede klasse).
Aanslagen 2010, 2011 en 2012, zaaknummers LEE 19/866, LEE 19/867 en LEE 19/868
15. Eiseres heeft brief van 19 juli 2018 – door verweerder ontvangen op 23 juli 2018 – bewaar gemaakt tegen de (ambtshalve opgelegde) aanslag vpb voor het jaar 2010 met dagtekening 15 augustus 2015, de aanslag vpb voor het jaar 2011 met dagtekening 3 oktober 2015 en de aanslag vpb voor het jaar 2012 met dagtekening 21 november 2015.
16. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres tegen de aanslagen vpb voor de jaren 2010, 2011 en 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres de bezwaarschriften te laat heeft ingediend.
17. Eiseres heeft gesteld dat zij de aanslagen niet eerder ontvangen heeft dan als bijlage (in de vorm van printscreens/systeemprints) bij de e‑mail van verweerder van 22 juni 2018 aan de externe adviseur van eiseres. Daarna heeft haar toenmalige gemachtigde (pro forma) bezwaar gemaakt.
18. Tussen partijen is in geschil of de aanslagen op de voorgeschreven wijze, als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, aan eiseres bekend zijn gemaakt. Meer specifiek is in geschil of verweerder de aanslagen naar het juiste adres gestuurd heeft. Verweerder heeft de aanslagen geadresseerd aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1] .
19. Bij nader stuk van 10 januari 2020 heeft eiseres een kopie van een brief van 2 december 2014 overgelegd, met de volgende inhoud:

[eiseres]
P/a [adres 2]
[postcode 2] [plaatsnaam 2]
Belastingdienst
Midden — en Kleinbedrijf
Postbus 50961
3007 BC Rotterdam
[plaatsnaam 2] , 2 december 2014
Onderwerp: adres voor communicatie
Kenmerk: [nummer]
Geachte heer, mevrouw,
Bij deze wil ik u verzoeken om vanaf 1 januari 2015 alle post rechtstreeks naar ons te sturen. Momenteel hebben wij een accountant/adviseur [naam adviseur] van het kantoor [naam kantoor] . Deze behartigt nog steeds onze belangen echter we hebben afgesproken dat de post rechtstreeks naar ons word gestuurd. De heer [naam adviseur] zal geen post doorsturen naar ons. Post aan ons gericht die rechtstreeks bij hem binnenkomt zal hij ook niet behandelen. Alleen post die via ons bij hem aangeleverd word zal hij behandelen.
Verder verzoeken wij u vriendelijk om vanaf 1 januari 2015 de post naar het adres in de briefhoofd te sturen namelijk,[adres 2] , [postcode 2] [plaatsnaam 2]. Uw post kunt unietnaar het adres [adres 1] , [postcode 1] [plaatsnaam 1] . De post komt hier op een algemene plaats binnen waardoor poststukken zoek kunnen raken bij de postafhandeling.
Wij vertrouwen erop dat dit in uw administratie vastgelegd zal worden.
20. Rechtsboven op de kopie van de brief van 2 december 2014 zit een stempel waarop staat:
Belastingdienst
Prinsenhof Den Haag / 908
Datum
04 DEC. 2014
Binnengekomen
Receptie
21. Verweerder heeft de ontvangst van de brief betwist. Volgens het systeem van de Belastingdienst is als adres van eiseres voor heel 2015 geregistreerd: [adres 1] te [plaatsnaam 1] (bijlage 20 bij het verweerschrift).
22. De vertegenwoordiger van eiseres heeft ter zitting verklaard dat hij de brief van 2 december 2014 (zie 19.) zelf bij de Belastingdienst in Den Haag heeft afgeleverd. Aldaar is de stempel voor ontvangst erop gezet, en heeft hij er een kopie van mee gekregen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van eiseres uitleg geven waarom de brief in Den Haag is afgegeven, terwijl deze geadresseerd is aan de Belastingdienst in Rotterdam. Eén van zijn zoons was in die periode ernstig ziek, en moest veelvuldig in het ziekenhuis in Rotterdam opgenomen worden. De vertegenwoordiger van eiseres heeft ter zitting een overzicht van ziekenhuisopnames laten zien. In die periode verbleef hij samen met zijn andere zoontje bij zijn schoonouders in Leiden. De rit van Leiden naar Den Haag is korter dan naar Rotterdam, vandaar dat hij de brief in Den Haag heeft afgegeven, aldus de vertegenwoordiger van eiseres.
23. De vertegenwoordiger van eiseres heeft ter zitting ook verklaard over de reden waarom de brief van 2 december 2014 pas kort voor de zitting is opgedoken. Dit had te maken met de periode waarin zijn zoontje ernstig ziek was. Hij wist dat hij de brief ergens had, maar kon hem eerst niet vinden. De laatste plaats waar gezocht kon worden was in de dozen met de medische dossiers die op zolder lagen. Omdat het voor hem erg bezwarend en emotioneel was om daarin te zoeken, heeft hij dat lang uitgesteld. Uiteindelijk heeft hij met behulp van familie de dozen doorzocht, en de brief gevonden.
24. De rechtbank acht deze verklaringen geloofwaardig en heeft ook anderszins geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de (kopie van de) brief van 2 december 2014. Verweerder heeft de echtheid daarvan betwist, onder verwijzing naar de latere gang van zaken, met name omdat de gemachtigde van eiseres in 2015 heeft verzocht om uitstel over andere jaren en in een loonbelastingkwestie met de inspecteur heeft gecommuniceerd. Voor de rechtbank zijn er echter geen concrete feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de brief vervalst is, of achteraf is opgemaakt. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet volgen uit de correspondentie met de adviseur in 2015 (zie hierna onder 31.). Dat betekent dat de rechtbank ervan uit gaat dat de vertegenwoordiger van eiseres – zoals hij heeft verklaard – op 4 december 2014 de brief heeft afgeleverd bij de Belastingdienst in Den Haag.
25. De belastingwet bevat geen dwingende voorschriften over hoe een belastingplichtige een adreswijziging aan de Belastingdienst moet doorgeven. De rechtbank verwijst hier naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1885, BNB 2012/263):
“3.4.3. Met zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof echter miskend dat de Belastingdienst, bij het ontbreken van een daartoe strekkende wettelijke bepaling, niet gerechtigd is om belastingplichtigen voor te schrijven dat adresgegevens uitsluitend op een bepaalde wijze aan hem kunnen worden gemeld. De Inspecteur dient dan ook mede acht te slaan op adresgegevens die door een belastingplichtige op andere wijze voldoende duidelijk aan hem ter kennis worden gebracht. Wel kan worden aanvaard dat de Inspecteur voorbijgaat aan de kennisgeving van adresgegevens op bepaalde al dan niet digitale formulieren (zoals aangiftebiljetten), mits uit het desbetreffende formulier zelf blijkt dat langs deze weg ter kennis van de Inspecteur gebrachte adresgegevens door de Belastingdienst niet worden verwerkt.”
26. De wijze waarop het postadres door eiseres is doorgegeven, is volgens de rechtbank een manier om voldoende duidelijk een adreswijziging of, zoals in dit geval, een gewenste adressering aan verweerder kenbaar te maken. Ook de bewoordingen van de brief zijn glashelder. Rekening houdende met een redelijke verwerkingstermijn mocht eiseres er naar het oordeel van de rechtbank daarom op rekenen dat de Belastingdienst vanaf 1 januari 2015 alle post naar [adres 2] te [plaatsnaam 2] zou sturen. De aanslagen zijn volgens verweerder echter naar een ander adres verzonden ( [adres 1] te [plaatsnaam 1] ), en dus niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Een oordeel over de vraag of verweerder de aanslagen wel daadwerkelijk heeft verzonden, kan daarom achterwege blijven.
27. De rechtbank merkt op dat het hier niet gaat om de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, maar om de voorvraag of überhaupt rechtsgeldig bekend gemaakt is. Daarvoor geldt de lijn uit de jurisprudentie van de Hoge Raad van 15 maart 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5141, BNB 2000/220) en Hoge Raad 18 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182), zie ook Hoge Raad 17 april 2005, ECLI:NL:HR:2015:960. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 15 maart 2000:

3.4. In artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (tekst 1996; hierna: Awb) is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:8, lid 1, Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien de belanghebbende met vertraging kennis neemt van een aanslag of van het feit dat een aanslag is opgelegd, en daardoor pas na het verstrijken van de bezwaartermijn een bezwaarschrift indient, kan het bezwaar slechts met toepassing van artikel 6:11 Awb ontvankelijk zijn. Indien evenwel de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de bezwaartermijn pas aan op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (vergelijk HR 12 april 1978, nr. 18686, BNB 1978/128 en HR 25 augustus 1982, nr. 21315, BNB 1982/259); het aanslagbiljet moet in dat geval worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden.
3.5.
In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat in het onderhavige geval het aanslagbiljet niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De enkele - door het Hof aannemelijk geachte - omstandigheid dat belanghebbende op of rond 4 oktober 1996 door het notariskantoor op de hoogte is gesteld van de opgelegde aanslag, doet, gelet op het hiervóór in 3.4 overwogene, de bezwaartermijn niet aanvangen. Immers, de desbetreffende overweging van het Hof maakt niet duidelijk dat het aanslagbiljet zelf of een afschrift daarvan door belanghebbende dan wel zijn vertegenwoordiger is ontvangen. In zoverre treffen de middelen derhalve doel.
Deze opvatting is bevestigd in het arrest van 18 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.4 en 3.3.5).
28. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften moet de rechtbank dus vaststellen op welk moment eiseres de aanslagbiljetten daadwerkelijk heeft ontvangen, of deze onder ogen heeft gekregen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank op zijn vroegst op 22 juni 2018, naar aanleiding van het e‑mailcontact van de externe adviseur met verweerder, waaraan ook in het bezwaarschrift wordt gerefereerd. Pas op dat moment zijn de aanslagen bekend gemaakt, en is de bezwaartermijn aangevangen. De door verweerder op 23 juli 2018 ontvangen bezwaarschriften zijn daarom tijdig ingediend.
29. Verweerder heeft verwezen naar een aantal dwangbevelen die begin 2016 aan eiseres zijn betekend (op het juiste adres in [plaatsnaam 2] ). Daar zaten echter geen kopieën van de aanslagen bij. Nu het niet gaat om een beoordeling van de verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb, is niet van belang of en in hoeverre eiseres destijds al op de hoogte was of kon zijn van het bestaan van de aanslagen. Het gaat hier om de bekendmaking en de daaraan gekoppelde aanvang van de (volledige) bezwaartermijn (zie het hiervoor bij 27. aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2000).
30. Verweerder heeft verder nog gesteld dat het adres [adres 1] ook in 2015 als bezoekadres in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond vermeld. Omdat eiseres op voldoende duidelijke wijze een ander adres aan de Belastingdienst heeft doorgeven is dat naar het oordeel van de rechtbank niet relevant.
31. Verweerder heeft in zijn pleitnota gewezen op verschillende gevallen waarin eiseres of haar gemachtigde na 1 januari 2015 heeft gereageerd op post die niet verzonden is naar [adres 2] te [plaatsnaam 2] . Eiseres heeft ter zitting daarover (samengevat) verklaard dat haar boekhouder haar in eerste instantie eiseres kosteloos hielp. Omdat het op een gegeven moment teveel werd om alles kosteloos te doen, heeft eiseres met haar boekhouder afgesproken dat hij alleen bepaalde, vastomlijnde opdrachten zou doen. In de periode waar het hier over gaat, ging het om één (loonbelasting)zaak die de boekhouder zou regelen waar eiseres niet zelf uit kwam. Verder heeft eiseres verklaard dat op het adres [adres 1] een groot aantal bedrijven gevestigd is, en dat de post aldaar in (open) postvakken gesorteerd wordt. Iedereen met toegang tot het kantoorpand kan daar bij. Er is daar eerder ook (bancaire) post zoekgeraakt, hetgeen mede aanleiding was voor eiseres om daar geen belangrijke post meer te willen ontvangen.
32. Hierover overweegt de rechtbank als volgt. Dat eiseres wel op post gereageerd heeft die naar een ander adres is gestuurd dan het opgegeven adres, doet er niet aan af dat eiseres voldoende duidelijk haar postadres aan de Belastingdienst heeft opgegeven. Het enkele feit dat eiseres of een gemachtigde ook reageert op post verzonden naar een ander adres, maakt niet dat verweerder dat adres vervolgens ook of opnieuw kan gebruiken voor het op de voorgeschreven wijze bekend maken van aanslagen. Bovendien acht de rechtbank de verklaring van eiseres over de correspondentie tussen de gemachtigde en de Belastingdienst aannemelijk.
33. Voor zover verweerder uit het reageren afleidt dat aan eiseres ook de aanslagen vennootschapsbelasting over 2010 tot en met 2012 op of rond de datum van dagtekening onder ogen zouden zijn gekomen, is dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft de ontvangst van deze aanslagen gemotiveerd ontkend, en in het dossier ontbreekt juist enige reactie op de aanslagen waar het in deze procedure om draait.
34. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Daarom heeft de rechtbank ook de beroepen met nummers LEE 19/866, 19/867 en 19/868 gegrond verklaard. Verweerder zal daarom ten aanzien van de jaren 2010, 2011 en 2012 een nieuwe uitspraak op bezwaar moeten doen.
Doorzending bezwaarschriften 2008 en 2009 als beroepschrift;Navorderingsaanslagen 2008 en 2009, zaken LEE 20/451 en LEE 20/452
35. Over de navorderingsaanslagen 2008 en 2009 heeft de rechtbank hiervoor beslist dat het in beide gevallen om een tweede ‘uitspraak op bezwaar’ gaat, en heeft de rechtbank deze uitspraken op bezwaar vernietigd. Ter zitting is ook gesproken over de tweede ‘bezwaarschriften’ van 19 juli 2018, die door verweerder ontvangen zijn op 23 juli 2018 (zie 13.). Verweerder heeft volgens de rechtbank terecht gesteld dat hij op grond van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb deze bezwaarschriften aan de rechtbank had moeten doorzenden als beroepschriften, gericht tegen de (eerste en enige) uitspraken op bezwaar van 3 februari 2015.
36. Omdat de rechtbank deze bezwaarschriften al in bezit heeft, is met partijen besproken dat de doorzending geacht wordt te zijn gebeurd. De rechtbank heeft de als beroepschrift doorgezonden bezwaarschriften vervolgens als beroepschriften in behandeling genomen, zaaknummers LEE 20/451 (2008) en LEE 20/452 (2009) aangemaakt, en – zoals ter zitting afgesproken – ter zake geen griffierecht geheven.
37. Over de ontvankelijkheid van deze beroepen overweegt de rechtbank als volgt.
38. Deze beroepschriften zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 3 februari 2015. Ter zitting is met partijen besproken dat voor wat betreft de ontvankelijkheid van de beroepen hetzelfde geldt als hiervoor is overwogen over de ontvankelijkheid van de bezwaren voor de jaren 2010, 2011 en 2012 (zie 15. t/m 34.). Het enige relevante verschil is dat de uitspraken op bezwaar van 3 februari 2015 verzonden zijn naar het kantooradres van de toenmalige gemachtigde van eiseres (zie bijlage 23 en 24 bij het verweerschrift) en niet naar de [adres 1] te [plaatsnaam 1] . Ook dat kantooradres is niet het adres dat eiseres als correspondentieadres heeft opgegeven in de brief van 2 december 2014. Bovendien merkt eiseres daarin expliciet op dat de post juist niet meer naar haar gemachtigde moet (zie 19.). De rechtbank heeft daarom op gelijke gronden geoordeeld dat de beroepen met nummers LEE 20/451 en LEE 20/452 ontvankelijk zijn, omdat de beroepstermijn pas is gaan lopen na 22 juni 2018.
39. De rechtbank overweegt verder dat het op 24 oktober 2013 door verweerder ontvangen bezwaarschrift tegen (onder meer) de navorderingsaanslagen vpb voor de jaren 2008 en 2009 van 5 oktober 2013 tijdig was ingediend, en dus ontvankelijk is.
40. De rechtbank heeft voor dit geval ter zitting met partijen besproken dat de inhoudelijke behandeling van deze zaken door de rechtbank zal worden aangehouden. Er volgt immers nog een inhoudelijk debat tussen partijen in de bezwaarfase over de jaren 2010, 2011 en 2012 (zie 34.). Dat kan ook gevolgen hebben voor 2008 en 2009. Daarom geldt deze uitspraak voor deze zaken als een tussenuitspraak, waarin de rechtbank alleen over de ontvankelijkheid van het beroep en bezwaar heeft geoordeeld. Tegen dit oordeel kan pas bij de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek hervat en partijen verzocht om zich te beraden op het vervolg van deze beroepsprocedure, nadat de uitkomst van de bezwaarprocedure over 2010, 2011 en 2012 bekend is geworden.
Ten slotte
41. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in de zaken LEE 19/864 tot en met 19/868 in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 20 februari 2020 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in de zaken LEE 19/864 tot en met 19/868 kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tegen de tussenuitspraak in de zaken LEE 20/451 en LEE 20/452 kan pas hoger beroep worden ingesteld nadat de rechtbank (eind)uitspraak heeft gedaan in die zaken.