In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar werkzaam bij de politie, en de korpschef van politie als verweerder. Eiser had verzocht om ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling, zoals vastgelegd in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het primaire besluit van 23 januari 2018, waarin dit verzoek werd afgewezen, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit 1 van 7 september 2018. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna verweerder het bestreden besluit 1 introk en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaarde in het bestreden besluit 2 van 20 april 2020.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Eiser betoogde dat onvoldoende gemotiveerd was waarom bepaalde herplaatsingskandidaten niet op zijn plek konden worden geplaatst. De rechtbank oordeelde dat verweerder beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van de herplaatsingskandidaten en dat de rechtbank deze beoordelingsruimte moet respecteren. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen en dat het beroep ongegrond was.
Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens de weigering van de ontheffing en wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens de weigering van de ontheffing afgewezen, maar heeft wel een schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn, die door de coronacrisis was veroorzaakt. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000,-, verdeeld over de verweerder en de Staat der Nederlanden. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1.068,-.