ECLI:NL:RBNNE:2021:2226

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
LEE 18/3256
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing van werkzaamheden op grond van de 18-maandenregeling/remplaçantenregeling met betrekking tot de redelijke termijn en coronacrisis

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar werkzaam bij de politie, en de korpschef van politie als verweerder. Eiser had verzocht om ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling, zoals vastgelegd in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het primaire besluit van 23 januari 2018, waarin dit verzoek werd afgewezen, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit 1 van 7 september 2018. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna verweerder het bestreden besluit 1 introk en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaarde in het bestreden besluit 2 van 20 april 2020.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Eiser betoogde dat onvoldoende gemotiveerd was waarom bepaalde herplaatsingskandidaten niet op zijn plek konden worden geplaatst. De rechtbank oordeelde dat verweerder beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van de herplaatsingskandidaten en dat de rechtbank deze beoordelingsruimte moet respecteren. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen en dat het beroep ongegrond was.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens de weigering van de ontheffing en wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens de weigering van de ontheffing afgewezen, maar heeft wel een schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn, die door de coronacrisis was veroorzaakt. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000,-, verdeeld over de verweerder en de Staat der Nederlanden. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/3256

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Lamuadni),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag (de Staat).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om ontheffing van werkzaamheden als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) (de 18-maandenregeling/remplaçantenregeling) afgewezen.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 september 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 april 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser bij brief van 13 mei 2020 gereageerd. Bij brief van 1 juli 2020 is verweerder op die reactie ingegaan.
Bij brief van 7 september 2020 is het beroep naar een meervoudige kamer verwezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding en besluitvorming
1.1
Eiser is bij verweerder werkzaam als [bedrijf 1] . Hij heeft verweerder verzocht om ontheffing van zijn werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling/remplaçantenregeling als bedoeld in artikel 55aa van het Barp.
1.2
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit 1, heeft verweerder het verzoek om ontheffing van werkzaamheden afgewezen.
1.3
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en het primaire besluit onder wijziging van de motivering, gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit onderzoek, uitgevoerd door het Landelijk Mobiliteitscentrum, is gebleken dat er geen herplaatsingskandidaat was die op de peildatum 1 juni 2017 de functie van eiser kon innemen. Over de onderzochte herplaatsingskandidaten, maximaal twee schalen hoger of lager dan de aan eisers functie toegekende schaal, heeft verweerder in een overzicht per herplaatsingskandidaat toegelicht waarom de vrijkomende formatieplaats bij vertrek van eiser op de peildatum 1 juni 2017 niet passend is.
1.4
Eiser betoogt dat in het bestreden besluit 2 onvoldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat op 1 juni 2017 de herplaatsingskandidaten uit het overzicht met de nummers 8, 12, 21, 39, 44, 46, 58 en 60 niet op zijn plek geplaatst konden worden. Ter zitting heeft hij deze beroepsgrond ingetrokken, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de herplaatsingskandidaat met nummer 21.
Het bestreden besluit 1
2. Het beroep van eiser heeft, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2, dat in de plaats komt van het bestreden besluit 1. Gesteld noch gebleken is dat eiser dan nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. De rechtbank zal het beroep tegen dat besluit dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Het bestreden besluit 2
3.1
Eiser heeft zijn verzoek op 5 december 2017 gedaan. Op grond van artikel 99k, tweede lid, van het Barp is op een dergelijk verzoek van een ambtenaar gedaan voor 1 januari 2018 artikel 55aa van het Barp, zoals dat luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing. Op grond van artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, wordt de ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre‑herplaatsingskandidaat is aangewezen, door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien onder meer voldaan is aan de voorwaarden dat op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst.
3.2
Verder is in artikel 55o, eerste lid, van het Barp bepaald dat een passende functie elke functie is die voor de krachten en bekwaamheden van de herplaatsingskandidaat is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Op grond van het tweede lid is een passende functie tevens elke functie waarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag de herplaatsingskandidaat binnen een termijn van twee jaar om-, her- of bijgeschoold kan worden.
3.3
Naar vaste jurisprudentie heeft verweerder beoordelingsruimte bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016. Die beoordelingsruimte moet de bestuursrechter bij beoordeling van een dergelijk besluit eerbiedigen. De toetsing is daarom beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3237).
3.4
Eiser kan zich niet vinden in de redenen waarom de herplaatsingskandidaat uit het overzicht met nummer 21 niet op zijn plek geplaatst kan worden. Hiertoe heeft hij erop gewezen dat uit het overzicht blijkt dat voor deze kandidaat sprake is van een tijdelijke tewerkstelling (TTW) zonder dat uitzicht is op plaatsing in een functie. De rechtbank kan eiser niet in dit standpunt volgen. In zijn uitspraak van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984) heeft de CRvB overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet zover hoeft te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie van betrokkene wordt aangeboden. In het overzicht is aangegeven dat voor de kandidaat met nummer 21 een maatwerktraject liep en wel een TTW tot 1 januari 2018 met kans op instroom. Dit betekent dat voor deze kandidaat een concreet en op maat gesneden traject was opgestart, gericht op het plaatsen in een functie na afloop van de TTW. Dat op 1 juni 2017 nog niet vaststond dat de kandidaat daadwerkelijk geplaatst zou worden in een andere functie, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat er geen zicht was op plaatsing in een andere functie. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2606) blijkt dat verweerder de functie ook niet hoeft aan te bieden aan herplaatsingskandidaten op wie een maatwerktraject van toepassing is waarbij is afgesproken om de tijdelijke tewerkstelling voort te zetten tot aan de ingangsdatum van het (vroeg)pensioen dan wel tot aan het formaliseren van de positie. Het is de rechtbank daarom niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
3.5
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
Het verzoek om schadevergoeding wegens weigering van de ontheffing
4.1.
Ter zitting heeft eiser mondeling verzocht om een schadevergoeding omdat hij geen gebruik heeft kunnen maken van de remplaçantenregeling. Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb moet eiser een verzoek om schadevergoeding schriftelijk bij de bestuursrechter indienen. Aan dit voorschrift heeft eiser niet voldaan. De rechtbank ziet echter aanleiding om in dit geval niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten, omdat zij voldoende informatie heeft om over dit verzoek te kunnen beslissen.
4.2.
Het verzoek berust op de stelling van eiser dat het besluit om hem geen ontheffing te verlenen onrechtmatig is. De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat dat besluit niet onrechtmatig is. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
Verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
5.1
Eiser heeft ter zitting ten slotte verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit verzoek merkt de rechtbank aan als een verzoek op grond van artikel 8:88 van de Awb. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid (Staatscourant 2014, nr. 20210) is het in dit geval niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
5.2.
De rechtbank overweegt dat in zaken zoals deze de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties (bezwaar en beroep) in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, in de regel gepast, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.3.1
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 februari 2018 tegen het primaire besluit tot deze uitspraak is afgerond, zijn 40 maanden verstreken. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is de zitting die op 13 mei 2020 gepland was niet doorgegaan als gevolg van de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus getroffen maatregelen. De zaak is nadien alsnog ter zitting behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen, vergelijk de uitspraak van de CRvB van 6 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1116). Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure afgerond met 12 maanden is overschreden. Deze overschrijding leidt daarom tot een schadevergoeding van € 1.000,-
5.3.2
Bij de toerekening van de termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder afgerond 7 maanden geduurd. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 33 maanden geduurd, waarvan vier maanden verschoonbaar zoals de rechtbank onder 5.3.1. heeft overwogen. In uitzonderingssituaties kan een deel van een fase aan een andere instantie worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank dient de periode van 13 december 2019, tot de datum van het bestreden besluit 2 (4 maanden) aan verweerder te worden toegerekend. Bij brief van 13 december 2019 heeft verweerder namelijk de rechtbank meegedeeld dat hij het bestreden besluit 1 heroverweegt en dat hij op basis van nader onderzoek een nieuw besluit op bezwaar zal nemen. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is om die reden 5 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is dan 7 maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 416,67 (5/12 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van
€ 583,33 (7/12 deel van € 1.000,-).
Proceskosten
6. Nu verweerder het bestreden besluit 1 heeft ingetrokken ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de in beroep door eiser gemaakte kosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). In de omstandigheid dat het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn is toegewezen, ziet de rechtbank geen reden voor een nadere proceskostenveroordeling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het verzoek pas ter zitting is gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 416,67;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 583,33;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens weigering van de ontheffing af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. M.W. de Jonge en mr. N.W. Brand, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Doef, griffier, op 2 juni 2021
.De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.