5.4.Zelfs al zou de rechtbank aannemen dat de vorderingen in 2012 en 2013 nog bestaan voor de bedragen die eiser aangeeft, dan heeft eiser nog niet aannemelijk gemaakt waarom juist in 2012 en 2013 de vorderingen zouden kunnen worden afgewaardeerd. Daarbij betrekt de rechtbank onder meer dat eiser in een brief met dagtekening 7 augustus 2015aan verweerder schrijft: “
Achteraf gezien had ik die posten veel eerder af moeten schrijven dan wel een voorziening ervoor moeten treffen. Door de jaren slepende echtscheiding ben ik er blind voor geweest.” De onder 5.1. genoemde beroepsgrond van eiser kan niet slagen.
6. Eiser stelt verder nog dat verweerder handelt in strijd met de goede procesorde door nu een ander standpunt in te nemen dan in 2015. Verweerder bestrijdt een tegengesteld standpunt te hebben ingenomen.
7. Uit het dossier volgt – en ter zitting heeft verweerder dat ook bevestigd – dat verweerder veel vragen had met betrekking tot de vorderingen. Uit het dossier volgt niet dat verweerder de afwaarderingen in 2012 en 2013 heeft geaccepteerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier juist dat verweerder zowel in 2005 als nu de hoogte van de door eiser voorgestane afwaardering (of zoals eiser het heeft genoemd: de voorziening) bestrijdt. In beide jaren heeft verweerder geprobeerd informatie te krijgen van eiser om zijn standpunt nader te bepalen, maar die informatie heeft hij niet gekregen. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
8. Voor zover eiser stelt dat hij aan uitlatingen van de heer Hoffs het vertrouwen mocht ontlenen dat de afschrijvingen in 2012 en 2013 geaccepteerd zouden worden, heeft verweerder dat standpunt ter zitting bestreden. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de heer Hoffs hem inderdaad toezeggingen heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Met betrekking tot de dwangsom oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 7 december 2019 geoordeeld dat er ten tijde van het instellen van beroep geen sprake was van een ingebrekestelling die voldoet aan de daaraan gestelde eisen. In deze uitspraak wordt expliciet de brief van 2016 besproken. Als eiser het niet eens was met de beslissing van de rechtbank had hij hoger beroep moeten instellen. Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank is dus van oordeel dat er in ieder geval ten tijde van het instellen van het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland geen ingebrekestelling was. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er daarna een ingebrekestelling is gestuurd. De rechtbank merkt op dat eiser met het meesturen van een ingebrekestelling uit 2016 met de brief van 21 december 2019 niet alsnog verweerder in gebreke heeft gesteld, omdat die brief slechts ter info is meegestuurd. Bovendien verzoekt eiser verweerder in deze brief nu juist om er in onderling overleg uit te komen. Dat is iets anders dan een sommatie om alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
10. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de verzuimboete. Verweerder heeft de verzuimboete naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in combinatie met paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, terecht opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde boete ook passend en geboden. De rechtbank heeft wel ambtshalve geconstateerd dat, sinds de aankondiging van de boete op 18 februari 2015, de redelijke termijn voor afdoening van een boetezaak in eerste aanleg met meer dan twee jaar is overschreden.De rechtbank zal de boete daarom met 20% verminderen tot een bedrag van € 181.Omdat de rechtbank de boete enkel vermindert, omdat zij ambtshalve heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding het beroep tegen de boete gegrond te verklaren.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.