ECLI:NL:RBNNE:2021:3358

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 810 en 811
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en afwaarderingen van vorderingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan over de ambtshalve aanslagen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van eiser voor de jaren 2012 en 2013. Eiser had bezwaar aangetekend tegen deze aanslagen en voerde aan dat hij een drietal vorderingen wilde afwaarderen, wat volgens hem een belastingverlagend effect zou hebben. De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de vorderingen bij eiser ligt. Eiser heeft echter niet kunnen aantonen waarom de vorderingen in de jaren 2012 en 2013 zouden moeten worden afgewaardeerd. De rechtbank wijst erop dat eiser in een brief heeft aangegeven dat hij achteraf gezien de vorderingen eerder had moeten afschrijven, maar dat hij door een slepende echtscheiding blind voor de situatie was geweest.

Daarnaast oordeelt de rechtbank over de vraag of er sprake was van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling die eiser heeft ingediend niet voldoet aan de eisen en dat er geen sprake is van een dwangsom. De rechtbank heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard, maar heeft de verzuimboete die aan eiser was opgelegd, verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van de boetezaak. De rechtbank heeft de verzuimboete vastgesteld op € 181.

De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/810 en 21/811
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Midden- en kleinbedrijf/ kantoor Almere, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 18 februari 2015 aan eiser een ambtshalve aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.016 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 367 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 226.
Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 4 maart 2015 aan eiser een ambtshalve aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.216.
Verweerder heeft de aanslag 2012 met dagtekening 24 november 2017 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar beslist op eisers bezwaren tegen de aanslagen.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep betreffende de aanslag 2012 is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 21/810. Het beroep betreffende de aanslag 2013 is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 21/811.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is in 2013 met dagtekening 28 februari, 20 september en 21 oktober uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Eiser heeft hieraan geen gehoor gegeven.
1.2.
Verweerder heeft met dagtekening 12 augustus 2015 aangekondigd het bezwaar van eiser tegen de ambtshalve aanslag 2012 te zullen afwijzen.
1.3.
Met dagtekening 24 augustus 2015 heeft eiser alsnog aangifte IB/PVV 2012 gedaan. Eiser geeft daarin onder meer een bruto resultaat uit werkzaamheden aan van € 30.833 negatief.
1.4.
Met dagtekening 7 december 2014 heeft eiser aangifte IB/PVV 2013 gedaan. De aanslag is opgelegd conform de aangifte.
1.5.
Met dagtekening 24 november 2017 heeft verweerder de aanslag 2012 ambtshalve verminderd. Daarbij is een bedrag van € 12.500 negatief in aanmerking genomen als inkomsten uit vroegere arbeid.
1.6.
Op 7 december 2018 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013.
1.7.
De rechtbank Noord-Nederland heeft de onder 1.6. genoemde beroepen bij uitspraak van 19 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak oordeelt de rechtbank dat de brief die eiser aanmerkt als ingebrekestelling niet voldoet aan de eisen van een ingebrekestelling zoals die door de Hoge Raad zijn geschetst. De rechtbank bestempelt de beroepen daarom als prematuur.
1.8.
Eiser heeft bij brief met dagtekening 21 december 2019 op de onder 1.7. genoemde uitspraak gereageerd aan verweerder. In deze brief schrijft eiser:

Ook ondergetekende heeft nog eens goed in het dossier gezocht en hierbij gelieve u aan te treffen een kopie van mijn schrijven van 9/9/2016 nummer F/6181 waarin ik nogmaals verzoek uitspraak op bezwaar te doen voor de jaren 2012 en 2013. In de laatst alinea verzoek ik dat schrijven op te vatten als een ingebreke stelling.
Het lijkt me dat in hoger beroep het Hof zal uitspreken dat er wel degelijk sprake is van voldoende ingebrekestelling en dat er dwangsommen verschuldigd zijn.
Ik stel voor dat we proberen in onderling overleg tot een oplossing te komen (…)”.
1.9.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2021 de bezwaren van eiser afgewezen.
1.10.
Eiser schrijft in zijn nader stuk met dagtekening 28 juni 2021:

Uit de correspondentie met de heer [X] van de belastingdienst Almere blijkt overduidelijk dat het geschil over 2012 en 2013 destijds niet ging over het bestaan van openstaande oude debiteuren, maar over de vraag of er een voorziening gevormd mocht worden die hoger was dan de jaarwinst. De heer [X] stond dus een beperkte voorziening toe voor die oude openstaande debiteuren, maar dat er oude openstaande debiteuren waren stond niet ter discussie.
Uit de correspondentie met [Y] uit 2008 kenmerk AS/4463 dd 12/5 en AS/4465 dd 13/5 blijkt dat ultimo 2002 er nog een drietal grote vorderingen op de balans stonden, in casu:
A. [A] faktuur 2001 161.999
B. [B] 91.482
C. [C] 90.756”.
Vooraf
2. Verweerder heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat de ambtshalve vermindering van de aanslag 2012 met dagtekening 24 november 2017 geheel los staat van het bezwaar dat tegen de aanslag 2012 is gemaakt en dat die vermindering enkel verband houdt met de aanslagregeling IB 2014. Met de ambtshalve vermindering wordt dus niet gereageerd op het bezwaarschrift van eiser met betrekking tot de aanslag 2012. Met de ambtshalve vermindering is dan ook geen uitspraak gedaan op het bezwaar van 2012. De ambtshalve vermindering is naar het oordeel van de rechtbank daarmee geen uitspraak op bezwaar. Dat betekent dat de uitspraak van verweerder van 22 februari 2021 door de rechtbank als uitspraak op bezwaar wordt aangemerkt.
Geschil
3. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of eiser in de jaren 2012 en 2013 mocht afschrijven op een drietal vorderingen.
4. Verder is in geschil of verweerder een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Beoordeling
Afwaarderingen
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op een drietal vorderingen mocht afschrijven. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt volgens eiser zonneklaar dat er in het verleden nog geen rekening is gehouden met deze vorderingen. Er werd toen namelijk nog volop over geprocedeerd en er was geen grondslag om al af te schrijven.
5.2.
Verweerder stelt dat het onduidelijk is welke vorderingen eiser wil afwaarderen dan wel een voorziening voor wil treffen en of deze vorderingen ooit tot een belastbaar inkomen hebben geleid. De vorderingen blijken volgens verweerder niet uit de balans. Eiser heeft geen duidelijkheid gegeven over hoe en wanneer de vorderingen zijn ontstaan en of deze nog bestaan, aldus verweerder.
5.3.
De rechtbank overweegt dat het afwaarderen van vorderingen een belastingverlagend element is. Dat betekent dat op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken hoe en wanneer de vorderingen zijn ontstaan en dat ze nog bestaan, wat de hoogte is van de vorderingen in de jaren 2012 en 2013 en dat er reden is om juist in die belastingjaren de vorderingen af te waarderen.
5.4.
Zelfs al zou de rechtbank aannemen dat de vorderingen in 2012 en 2013 nog bestaan voor de bedragen die eiser aangeeft, dan heeft eiser nog niet aannemelijk gemaakt waarom juist in 2012 en 2013 de vorderingen zouden kunnen worden afgewaardeerd. Daarbij betrekt de rechtbank onder meer dat eiser in een brief met dagtekening 7 augustus 2015 [1] aan verweerder schrijft: “
Achteraf gezien had ik die posten veel eerder af moeten schrijven dan wel een voorziening ervoor moeten treffen. Door de jaren slepende echtscheiding ben ik er blind voor geweest.” De onder 5.1. genoemde beroepsgrond van eiser kan niet slagen.
6. Eiser stelt verder nog dat verweerder handelt in strijd met de goede procesorde door nu een ander standpunt in te nemen dan in 2015. Verweerder bestrijdt een tegengesteld standpunt te hebben ingenomen.
7. Uit het dossier volgt – en ter zitting heeft verweerder dat ook bevestigd – dat verweerder veel vragen had met betrekking tot de vorderingen. Uit het dossier volgt niet dat verweerder de afwaarderingen in 2012 en 2013 heeft geaccepteerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier juist dat verweerder zowel in 2005 als nu de hoogte van de door eiser voorgestane afwaardering (of zoals eiser het heeft genoemd: de voorziening) bestrijdt. In beide jaren heeft verweerder geprobeerd informatie te krijgen van eiser om zijn standpunt nader te bepalen, maar die informatie heeft hij niet gekregen. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
8. Voor zover eiser stelt dat hij aan uitlatingen van de heer Hoffs het vertrouwen mocht ontlenen dat de afschrijvingen in 2012 en 2013 geaccepteerd zouden worden, heeft verweerder dat standpunt ter zitting bestreden. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de heer Hoffs hem inderdaad toezeggingen heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsom
9. Met betrekking tot de dwangsom oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 7 december 2019 geoordeeld dat er ten tijde van het instellen van beroep geen sprake was van een ingebrekestelling die voldoet aan de daaraan gestelde eisen. In deze uitspraak wordt expliciet de brief van 2016 besproken. Als eiser het niet eens was met de beslissing van de rechtbank had hij hoger beroep moeten instellen. Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank is dus van oordeel dat er in ieder geval ten tijde van het instellen van het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland geen ingebrekestelling was. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er daarna een ingebrekestelling is gestuurd. De rechtbank merkt op dat eiser met het meesturen van een ingebrekestelling uit 2016 met de brief van 21 december 2019 niet alsnog verweerder in gebreke heeft gesteld, omdat die brief slechts ter info is meegestuurd. Bovendien verzoekt eiser verweerder in deze brief nu juist om er in onderling overleg uit te komen. Dat is iets anders dan een sommatie om alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
Verzuimboete
10. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de verzuimboete. Verweerder heeft de verzuimboete naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in combinatie met paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, terecht opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde boete ook passend en geboden. De rechtbank heeft wel ambtshalve geconstateerd dat, sinds de aankondiging van de boete op 18 februari 2015, de redelijke termijn voor afdoening van een boetezaak in eerste aanleg met meer dan twee jaar is overschreden. [2] De rechtbank zal de boete daarom met 20% verminderen tot een bedrag van € 181. [3] Omdat de rechtbank de boete enkel vermindert, omdat zij ambtshalve heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding het beroep tegen de boete gegrond te verklaren. [4]
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de boetebeschikking;
- vermindert de verzuimboete tot een bedrag van € 181;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 4 augustus 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Bijlage 12 bij het verweerschrift.
2.Zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468.
3.Zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.
4.Zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.