ECLI:NL:RBNNE:2021:4684

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21-1083
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing schadevergoeding mijnbouwschade Appingedam

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over mijnbouwschade in Appingedam. Eiser, eigenaar van een woning, had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) na schade te hebben ervaren die mogelijk verband hield met mijnbouwactiviteiten. Het IMG kende een schadevergoeding toe van € 3.108,09, maar verklaarde het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond. Eiser ging in beroep, waarbij hij aanvoerde dat de schade 4 en 5 ten onrechte niet volledig als mijnbouwschade waren erkend en dat slechts 10% van de herstelkosten was vergoed.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundigen, waaronder L. Nabben en R. Krijns, hebben geconcludeerd dat de schade niet was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, maar door krimp en uitzetting van materialen. De rechtbank oordeelde dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet was weerlegd, omdat de deskundigen voldoende aannemelijk maakten dat de schade een andere oorzaak had. Eiser had geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de deskundigenrapporten aangedragen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de eerdere beslissing van het IMG om slechts 10% van de schadevergoeding toe te kennen, werd gehandhaafd. De rechtbank wees ook het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat het beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1083

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H. van der Zee),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Winterink en mr. S.O. Visch).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een schadevergoeding toegekend van € 3.108,09, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente.
Bij besluit van 3 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Daarnaast is L. Nabben als door verweerder ingeschakelde deskundige verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 maart 2020 heeft eiser een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) (thans: het Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna verweerder). Het gaat om een aanvraag ter vergoeding van aardbevingsschade op het adres [adres] te [plaats] .
1.2.
Eiser heeft de woning in eigendom verkregen per 1 november 2019. De vorige eigenaar heeft eerder een schademelding gedaan bij het Centrum Veilig Wonen (CVW), waarvoor op 3 mei 2015 een schadevergoeding van € 7.059,88 is uitgekeerd. Een tweede schademelding van de vorige eigenaar is door het CVW bij brief van 16 juni 2017 afgewezen, omdat volgens het CVW geen sprake was van aardbevingsschade.
1.3.
Bij de onderhavige aanvraag heeft eiser aangegeven dat hij de schade wil laten opnemen door een door verweerder geselecteerde aannemer. Op 30 juni 2020 heeft een vertegenwoordiger van aannemer Bouw & Facility in opdracht van verweerder bij de woning van eiser de schade opgenomen. Naar aanleiding hiervan heeft N. van der Palm, werkzaam bij NIVRE, op 23 juli 2020 aan verweerder advies uitgebracht.
1.4.
In het advies zijn 7 schadeposten opgesomd en zijn de feitelijke kenmerken en de oorzaak van de schades beschreven. Ten aanzien van schade 1, 2 en 7 is geconcludeerd dat niet uitgesloten kan worden dat mijnbouwactiviteiten de schade hebben doen ontstaan of hebben verergerd. Ten aanzien van schade 3 en 6 is geconcludeerd dat sprake is van krimpscheuren door werking van materialen. Ten aanzien van schades 4 en 5 heeft deskundige Van der Palm geconcludeerd dat sprake is van schade die eerder is behandeld, maar opnieuw op dezelfde plaats is ontstaan. Ook is geconcludeerd dat niet uitgesloten kan worden dat de schade is ontstaan of verergerd als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Volgens het advies kan 10% van de totale herstelkosten van de schade worden toegerekend aan de nieuwe schade, omdat eerder sprake was van (twee) scheuren over de gehele hoogte van de muur, terwijl bij de nieuwe schademelding sprake is van een scheurlengte van respectievelijk 40 cm (schade 4) en 50 cm (schade 5). Eiser heeft zich in zijn zienswijze op het standpunt gesteld dat schades 4 en 5 zich niet op dezelfde plaats bevinden als de oude schade, zodat sprake is van nieuwe schade en niet van oude schade die gedeeltelijk hersteld is.
1.5.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft deskundige Van der Palm op 25 september 2020 een herzien adviesrapport aan verweerder uitgebracht. Hierin is een nadere toelichting gegeven; de conclusies zijn ongewijzigd gebleven.
1.6.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het herziene adviesrapport, een schadevergoeding toegekend van € 2.730,11. Daarnaast zijn in het besluit bijkomende kosten van € 345,- en wettelijke rente van € 32,98 toegekend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.7.
Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting op 21 januari 2021. Bij de hoorzitting was ook R. Krijns als door verweerder ingeschakelde deskundige aanwezig. Tijdens de hoorzitting heeft deskundige Krijns ten aanzien van schades 4 en 5 verklaard dat hij het niet eens is met de conclusie van deskundige Van der Palm dat er sprake is van mijnbouwschade, omdat in de periode 1 november 2019 tot 17 maart 2020 de trillingssnelheden op het adres van eiser niet groter zijn geweest dan 2 mm/s en omdat de scheuren van schades 4 en 5 niet doorlopen tot aan het plafond. Deskundige Krijns heeft verklaard dat sprake is van krimpscheuren vlakbij de herstelde oude schade en dat het ontstaan of mogelijke verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de toelichting van deskundige Krijns, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder volgt het advies dat het ontstaan of de mogelijke verergering van schade 4 en 5 als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.
3.1.
Eiser voert in beroep – samengevat – aan dat er ten onrechte steeds wordt teruggegrepen op de eerder beoordeelde schades, terwijl deze buiten de beoordeling dienen te blijven. Verweerder is immers niet bevoegd om oude schades te beoordelen. Eiser stelt dat schades 4 en 5 erkend zijn als mijnbouwschade en dat er ten onrechte maar 10% van de totale herstelkosten wordt vergoed. Verweerder heeft de eerder beoordeelde schade ten onrechte meegenomen bij de vergoeding van de nieuwe schade, aldus eiser. Ook stelt eiser dat de toegekende vergoeding voor schades 4 en 5 ontoereikend is voor een volledig herstel en dat dit niet strookt met de ruimhartige afhandeling van schade die verweerder voorstaat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een verklaring overgelegd van E. Veenstra, werkzaam bij schade-expertise & adviesbureau Tandem.
3.2.
Verweerder verwijst naar de beoordeling van de schade door deskundige Krijns en naar een in beroep overgelegde opinie van deskundige Nabben, waarin deze reageert op de door eiser overgelegde contra-expertise. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is om de huidige schade te beoordelen, omdat het nieuwe schade betreft. Volgens verweerder kan de vraag of de schades 4 en 5 zich op exact dezelfde locatie bevinden als de oude schade in het midden blijven: die discussie is niet meer van belang omdat de deskundigen Krijns en Nabben een andere oorzaak voor de schades hebben aangewezen en beiden gemotiveerd hebben geconcludeerd dat de schade niet kan zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Hiermee is het bewijsvermoeden ten aanzien van deze schades weerlegd. Het is, aldus verweerder, deze argumentatie die het bestreden besluit draagt. De in het primaire besluit voor schades 4 en 5 toegekende schadevergoeding van 10% is in het bestreden besluit enkel gehandhaafd omdat eiser door het instellen van bezwaar niet in een slechtere positie mag komen te verkeren (verbod van reformatio in peius).

Reikwijdte beroep

4.1.
De rechtbank stelt vast dat het beroep enkel betrekking heeft op de schades 4 en 5.
4.2.
Voor zover de beroepsgronden betrekking hebben op de beslissing om slechts 10% van de door mijnbouw veroorzaakte schade te vergoeden, richten zij zich tegen het primaire besluit. In het bestreden besluit is immers het standpunt verlaten dat sprake is van schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. In zoverre treft het beroep dan ook geen doel.
4.3.
Gelet op wat namens eiser ter zitting is aangevoerd begrijpt de rechtbank het beroep van eiser echter zo dat het zich ook richt tegen het volgens verweerder weerlegde bewijsvermoeden. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.

Overwegingen

5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. In deze procedure is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bewijsvermoeden voor schade 4 en 5 is weerlegd.
5.1.
Ingevolge artikel 6:177a, eerste lid, van het BW wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.2.
Het zogenoemde panel van deskundigen heeft in een rapport van 22 januari 2019 verweerder geadviseerd het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk in het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Hierbij heeft het panel aangegeven dat deskundigen dit op een begrijpelijke en schriftelijke wijze dienen te motiveren.
5.3.
De Hoge Raad heeft op 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) antwoord gegeven op door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen die onder meer zagen op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Hierbij heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar dat voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden.
5.4.
Verweerder past het bewijsvermoeden in de praktijk zo toe dat het pas weerlegd is als voor de schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen. Hiermee doet verweerder geen afbreuk aan de waarborg zoals door de Hoge Raad is geformuleerd. Voor zover verweerder een hogere eis stelt dan de Hoge Raad is dit ook in het voordeel van eisers. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935). De rechtbank zal het bestreden besluit vol toetsen aan het criterium of met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen.
5.5.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld om de schade aan de woning te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS: 2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
6.1.
In bezwaar heeft deskundige Krijns tijdens de hoorzitting verklaard dat schades 4 en 5 zijn veroorzaakt door krimp en uitzetting van materialen. Daarbij heeft hij de kenmerken van het schadebeeld betrokken, te weten dat de nieuwe scheuren niet tot het plafond lopen en dat de zichtbare verspringing van schade 4 en een oneffenheid op de muur naast schade 5 op de plek van het herstel op oude schade wijzen. Volgens deskundige Krijns is het logisch dat als gevolg van krimp en uitzetting van materialen een scheur ontstaat op de plek waar eerdere schade is hersteld, omdat de breuksterkte van stucwerk lager is dan die van kalkzandsteen. Daarnaast heeft hij verklaard dat volgens de trillingstool op het adres van eiser geen trillingssnelheden groter dan 2 mm/s zijn geweest sinds hij eigenaar is geworden. De opinie van deskundige Nabben onderschrijft deze verklaringen en de conclusie dat de schades niet zijn veroorzaakt of verergerd als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met een verwijzing naar de conclusies van deze deskundigen met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning aannemelijk gemaakt en, daarmee, het bewijsvermoeden weerlegd. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusies naar voren gebracht. De door eiser overgelegde contra-expertise van Tandem gaat niet in op de oorzaak van de schades. Blijkens de specificatie van de schades in dit rapport gaat deze deskundige uit van het bestaan van de in het primaire besluit nog aangenomen causaliteit tussen de schade en mijnbouwactiviteiten (pagina 5). De rechtbank volgt eiser evenmin in de stelling dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek, omdat de schade op basis van foto’s is beoordeeld. De door verweerder ingeschakelde deskundigen zijn per schade ingegaan op het specifieke schadebeeld, het gebruikte materiaal en de trillingsterkte op het adres van eiser. Er zijn ook geen concrete onderbouwde feiten gesteld die met zich kunnen brengen dat moet worden aangenomen dat de beoordeling aan de hand van de foto’s niet goed mogelijk was.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
8. Omdat de rechtbank het beroep ongegrond verklaard bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank wijst het verzoek om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten voor een deskundigenadvies dan ook af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.