ECLI:NL:RBNNE:2021:594

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
LEE 17/3984 en LEE 19/3305
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvragen projectvergunning dierproeven voor onderzoeken bij in het wild levende jonge kauwen naar de invloed van de snelheid van de groei op de lengte van de telomeren

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 1 maart 2021, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot aanvragen voor projectvergunningen voor dierproeven. De eiser, het College van Bestuur der Rijksuniversiteit Groningen, had aanvragen ingediend voor onderzoeken bij in het wild levende jonge kauwen. De eerste aanvraag, geregistreerd onder LEE 17/3984, werd op 20 april 2017 afgewezen door de Centrale Commissie Dierproeven. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat niet was aangetoond dat het gebruik van wilde dieren noodzakelijk was en de aanvraag onvoldoende transparant was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

De tweede aanvraag, geregistreerd onder LEE 19/3305, werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de Centrale Commissie Dierproeven niet deugdelijk was en dat de eiser voldoende had onderbouwd waarom het gebruik van in het wild levende kauwen noodzakelijk was voor wetenschappelijk valide resultaten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit II en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank benadrukte dat twijfels over de wetenschappelijke opbrengst niet voldoende zijn om het project te diskwalificeren. De rechtbank stelde ook dat de eiser recht had op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/3984
LEE 19/3305

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

Het College van Bestuur der Rijksuniversiteit Groningen, te Groningen, eiser
(gemachtigde: mr. S.R. van Dijk),
en
de Centrale Commissie Dierproeven, verweerder
(gemachtigde: mr. D.M. Tangali).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een projectvergunning dierproeven afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder het nummer LEE 17/3984.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018.
Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en prof. dr. S. Verhulst.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Heule, mr. P. Kooiman en
dr. M. Buitenhuis.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij besluit van 30 mei 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de aanvraag voor een projectvergunning dierproeven afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt, met het verzoek in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Verweerder heeft ingestemd met het verzoek. Het beroep is geregistreerd onder het nummer LEE 19/3305.
Het onderzoek ter zitting in beide beroepen heeft plaatsgevonden op 24 november 2020.
Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en prof. dr. S. Verhulst.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door
dr. M. Buitenhuis.

Overwegingen

1. De aanvragen projectvergunning die in geding zijn, betreffen voorgenomen onderzoeken bij in het wild levende jonge kauwen. Prof. Verhulst is de verantwoordelijk onderzoeker. De beoogde projecten houden in het onderzoeken van wat de snelheid van de groei van de kauwen voor invloed heeft op de lengte van de telomeren. Telomeren zijn uiteinden van chromosomen. De lengte van telomeren neemt af bij ouder worden. De actuele lengte heeft in enige mate voorspellende waarde voor de nog resterende mogelijke levensduur. In de projecten wordt de hypothese getoetst dat versnelde groei gepaard gaat met een verhoogd telomeerverlies.
1.1.
Op 20 januari 2017 heeft eiser aanvraag AVD 10500 2017 837 ingediend. Dit project houdt onder meer in het afnemen van bloed bij jonge wilde kauwen en het versnellen van de groei, bijvoorbeeld door het toedienen met herhaalde injecties van het groeihormoon IGF-1.
De afwijzing van deze aanvraag is in geschil in procedure LEE 17/3984.
1.2.
Op 12 februari 2018 heeft eiser aanvraag AVD 10500 2018 4967 ingediend. Dit project houdt onder meer in het afnemen van bloed bij jonge wilde kauwen. Bij besluit van 13 april 2018 heeft verweerder de aangevraagde projectvergunning verleend. Dit besluit is niet in geding.
1.3.
Op 12 februari 2019 heeft eiser aanvraag AVD 10500 2019 7445 ingediend. Dit project houdt onder meer in het versnellen van groei door (alleen) herhaaldelijk toedienen van groeihormoon IGF-1 bij wilde kauwen.
De afwijzing van deze aanvraag is in geschil in procedure LEE 19/3305.
2. De relevante wetsartikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.1.
Uit deze wetsartikelen volgt dat verweerder bij de beoordeling van een project de wetenschappelijke baten van het project met dierproeven afweegt tegen de schade die deze voor de dieren meebrengt. In het wild gevangen dieren worden niet voor dierproeven gebruikt, tenzij het doel van de proef niet kan worden bereikt met gefokte dieren.
Bij deze beoordeling heeft verweerder beslisruimte, wat betekent dat de rechterlijke toetsing terughoudend is. De rechter dient te beoordelen of de motivering van verweerder deugdelijk is en of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3340.
LEE 17/3984
3.1.
In het bestreden besluit I heeft verweerder de handhaving van de afwijzing van de aanvraag gemotiveerd door te stellen dat niet is aangetoond dat het gebruik van wilde dieren noodzakelijk is, dat de aanvraag onvoldoende transparant is omdat niet navolgbaar en controleerbaar is welke stoffen in de testen zullen worden gebruikt en dat de risico’s op
effecten op het milieu, de populatie en de leefomgeving niet zijn omschreven.
3.2.
In de aanvraag heeft eiser onder meer het volgende opgenomen:
“In aanvulling op het hierboven beschreven beschrijvend werk zullen er fysiologische manipulaties uitgevoerd worden, gericht op groei en telomeren. We zullen groei manipuleren door middel van injecties met IGF-1 - een techniek waarvan recent voor het eerst gedemonstreerd is bij vogels dat groei daar mee versneld kan worden [Lodjak et al 2016, Func Ecol]. Hiermee testen we of er een trade-off is tussen groei en integriteit
van de soma zoals uitgelezen kan worden aan het telomeerverlies. Vervolgmanipulaties zullen zich richten op andere factoren uit het groei-telomerencomplex zoals de activiteit van telomerase; de manipulaties zullen worden gekozen naar aanleiding van onze resultaten, (technische) ontwikkelingen in de literatuur, en in overleg met de IvD”.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat de aanvraag onvoldoende informatie geeft. Doordat eiser de mogelijkheid openlaat dat naast het groeihormoon IGF-1 ook andere stoffen zullen worden toegediend, is het voor verweerder niet mogelijk om te beoordelen tot welke schade het project bij de kauwen kan leiden. Reeds om die reden heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen en het bezwaar tegen die afwijzing terecht ongegrond verklaard.
4. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
LEE 19/3305
6. De rechtbank overweegt dat artikel 10f, eerste lid van de Wet op de dierproeven de hoofdregel geeft dat in het wild gevangen dieren niet in dierproeven worden gebruikt. De werkwijze in het project houdt in dat de jonge kauwen een korte tijd uit de nestkasten worden gehaald voor het afnemen van bloed en het toedienen van groeihormoon, waarna zij weer teruggeplaatst worden. Naar het oordeel van de rechtbank valt een dergelijke situatie, waarin de dieren dus maar kort gevangen zijn en vervolgens hun leven in het wild kunnen voortzetten, ook binnen de wettelijke categorie van dierproeven op ‘in het wild gevangen dieren’.
7. Verweerder heeft de motivering van het (primaire) bestreden besluit II in het verweerschrift en ter zitting aangepast en nader toegelicht.
7.1.1.
Verweerder heeft de stelling ingenomen dat eiser niet met gegronde wetenschappelijke motivering duidelijk heeft gemaakt dat het doel van de dierproef alleen bereikt kan worden in een natuurlijke omgeving en evenmin wat de noodzaak is voor onderzoek in wilde dieren. Juist in het wild is er geen controle over de variatie in de overige parameters. Onderzoek in een verschillende omgeving levert een verschillend resultaat op dat niet breed toepasbaar is.
7.1.2.
In de aanvraag, de gronden van beroep en ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat het onderzoek zich richt op de vraag of er een verband tussen groei en telomeer-dynamica onder zo natuurlijk mogelijke omstandigheden optreedt. Het is noodzakelijk om te zorgen dat de variabelen op een ecologisch verantwoord niveau zijn. Het onderzoek moet plaatsvinden in een omgeving waarin dieren onder druk staan door natuurlijke factoren, hetgeen niet na te bootsen is in een laboratorium. Variatie per individueel dier is op zichzelf geen probleem. Het gaat erom dat de situatie ecologisch relevant is en dat de omstandigheden gelijk zijn voor de twee groepen (de groep waarbij groeihormoon wordt toegediend en de controlegroep), niet dat alle omgevingsfactoren onder controle zijn. Resultaten verkregen in een dergelijke situatie lenen zich voor algemenisering.
7.1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee deugdelijk onderbouwd waarom het gebruik van in het wild levende kauwen noodzakelijk is voor een verkrijging van een wetenschappelijk valide resultaat. Weliswaar heeft verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat de omstandigheden in een laboratoriumonderzoek beter onder controle kunnen worden gehouden, maar het project kent een garantie voor gelijke omstandigheden voor alle vogels omdat het uitgevoerd zal worden in één populatie in één broedseizoen. De stelling van eiser dat laboratoriumonderzoek niet tot even waardevolle resultaten zal leiden, is door verweerder niet op steekhoudende wijze tegengesproken.
7.2.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt niet overtuigd te zijn dat de doelstelling van het project haalbaar is met toediening van een dosis van het groeihormoon IGF-1 die lager is dan de natuurlijke variatie in kauwen. Verweerder is er niet van overtuigd dat dit zal volstaan om effecten te zien bovenop de variatie in externe factoren. In het verweerschrift heeft verweerder aangevuld dat eiser kennelijk de concentratie IGF-1 aanpast op basis van het verschil in lichaamsgewicht, maar dat informatie over andere factoren waardoor dit mogelijk niet zou kunnen werken, ontbreekt. Dergelijke factoren zijn een grotere variatie in IGF-1 in jonge kauwen, grotere variatie in groei tussen de verschillende jongen in het nest en andere mate van afname van IGF-1 tijdens de groei van kauwen.
7.2.2.
Eiser heeft aangevoerd dat alleen manipulaties binnen de natuurlijke range harde informatie opleveren over processen binnen die natuurlijke range. De hoogte van de dosis is van belang, ook omdat biologische effecten niet lineair zijn. Dat is, aldus eiser ter zitting, een algemeen aanvaarde benadering. Inderdaad is niet bekend wat een bepaalde dosis IGF-1 gaat doen bij kauwen. Na het experiment gedurende een seizoen is het effect in beginsel bekend. Bij de andere soorten waarbij een experiment met toedienen van groeihormoon is gedaan, is er een effect.
7.2.3.
De rechtbank overweegt dat aan wetenschappelijk onderzoek eigen is dat de uitkomst niet bij voorbaat vaststaat. De door verweerder geuite twijfel of de onderzoeksresultaten tot een duidelijke conclusie zullen leiden, is daarom niet genoeg om het project te diskwalificeren. Door verweerder wordt voorts geen wetenschappelijke onderbouwing gegeven dat de onderzoeksopzet niet verantwoord is. Dat er in de wetenschap verschillende stromingen zijn wat betreft de betekenis van de effecten van toekenning van groeihormoon, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, maakt dit niet anders.
7.3.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit op grond van artikel 10a2, tweede lid, van de Wet op de dierproeven een beoordeling van het project als geheel gegeven. Verweerder concludeert dat het voorgestelde verkrijgen van kennis over het effect van groei op telomeerlengte in wilde kauwen met als uiteindelijke doel het verkrijgen van inzicht in de oorzaken van variatie in gezondheid en levensduur, het gebruik van wilde kauwen niet rechtvaardigt. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de ethische afweging nog steeds niet positief uitvalt. Het is niet noodzakelijk om wilde dieren te gebruiken, de doelstelling is niet haalbaar en het belang van het project is beperkt.
7.3.2.
Uit hetgeen hierboven onder 7.1.3 en 7.2.3 is overwogen, volgt dat de rechtbank deze beoordeling door verweerder van het project als geheel niet valide acht.
8.1.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep tegen het bestreden besluit II is daarom gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II.
8.2.
Gezien de beslisruimte voor verweerder (zie 2.1), met daarin een ethische afweging, zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent onder meer dat verweerder niet zal kunnen volstaan met het enkel uiten van twijfels over de wetenschappelijke opbrengst van het voorgestelde onderzoek.
8.3.
De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het nemen van een nieuw besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep LEE 17/3984 ongegrond;
- verklaart het beroep LEE 19/3305 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. V. van Dorst en mr. M.M. van Driel, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier op 1 maart 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage

Wet op de dierproeven

Artikel 10
1. Het is verboden een dierproef te verrichten voor een doel
a. dat, naar de algemeen kenbare, onder deskundigen heersende opvatting, ook kan worden bereikt anders dan door middel van een dierproef, of door middel van een dierproef waarbij minder dieren kunnen worden gebruikt of minder ongerief wordt berokkend dan bij de in het geding zijnde proef het geval is;
b. dat kan worden bereikt met behulp van een andere methode of beproevingsstrategie waarbij geen levende dieren worden gebruikt en die in de wetgeving van de Europese Unie is erkend;
c. waarvan het belang niet opweegt tegen het ongerief dat aan het proefdier wordt berokkend.
2 Ingeval er verschillende mogelijkheden bestaan om een dierproef te verrichten, wordt de dierproef geselecteerd die in de hoogste mate aan de volgende voorwaarden voldoet en naar verwachting bevredigende resultaten oplevert:
a. er wordt een zo gering mogelijk aantal dieren gebruikt;
b. de betrokken dieren zijn dieren die het minst gevoelig zijn voor pijn, lijden, angst of blijvende schade;
c. de desbetreffende dierproef berokkent de dieren het minste pijn, lijden, angst of blijvende schade.
(…)
Artikel 10a2
1. De centrale commissie dierproeven verleent slechts een projectvergunning voor een project indien:
a. het project vanuit wetenschappelijk of onderwijskundig oogpunt verantwoord of wettelijk vereist is;
b. de doeleinden van het project het gebruik van dieren rechtvaardigen;
c. het project zo is opgezet dat de dierproeven zo humaan en milieuvriendelijk mogelijk kunnen worden uitgevoerd; en
d. het project is opgezet overeenkomstig artikel 9.
2. De projectbeoordeling omvat in het bijzonder:
a. een beoordeling van de doelstellingen van het project en de voorspelde wetenschappelijke opbrengsten of educatieve waarde;
b. een beoordeling van de vraag of het project in overeenstemming is met artikel 10;
c. een beoordeling van de indeling van het project naar de ernst van de dierproeven;
d. een analyse van de schade en de baten die het project oplevert, waarbij wordt nagegaan of de schade in de vorm van pijn, lijden, angst of blijvende schade bij de dieren wordt gerechtvaardigd door het te verwachte resultaat met inachtneming van de ethische overwegingen, en op termijn voordelen kan opleveren voor mens, dier of milieu;
e. een beoordeling van de motivering waarom wordt afgeweken van het bij of krachtens de artikelen 1e, eerste lid, 10e, tweede tot en met het vierde lid, 10f, eerste en vierde lid, 10g, eerste lid, 10h, eerste lid, 11, eerste lid, 13, derde lid, 13c, tweede lid, bepaalde, dan wel van de redenen, bedoeld in artikel 13f, tweede lid, onderdeel f;
f. een besluit over de vraag of, en zo ja wanneer, het project achteraf moet worden beoordeeld.
(…)
Artikel 10f
1. In het wild gevangen dieren worden niet in dierproeven gebruikt.
2. In afwijking van het eerste lid, kan een projectvergunning worden verleend voor een project waarvan een in het eerste lid bedoelde dierproef onderdeel uitmaakt, indien door middel van een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met een dier dat voor gebruik in een dierproef is gefokt.
(…)