ECLI:NL:RBNNE:2022:1113

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
LEE 20-1247 en 20-3484
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over omgevingsvergunning en geurhinder bij insectencentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe. De eiser, eigenaar van een nabijgelegen perceel, heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder, waarbij een last onder dwangsom is opgelegd aan een derde-belanghebbende, die een insectencentrum exploiteert, en een omgevingsvergunning is verleend voor de wijziging van de inrichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende procesbelang is aan de zijde van eiser, ondanks het feit dat hij zijn woning had verkocht. De rechtbank oordeelt dat de verleende omgevingsvergunning en de opgelegde last onder dwangsom onvoldoende zijn onderbouwd en dat er sprake is van een onaanvaardbaar niveau van geurhinder. De rechtbank vernietigt beide bestreden besluiten en verplicht verweerder om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en dient hij de griffierechten te vergoeden. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van omgevingsvergunningen en het handhaven van milieuregels.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 20/1247 en 20/3484
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaken tussen
[eiser], te [plaats], eiser,
(gemachtigde: mr. F. Krol-Postma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.S. Wertheim).
Als
derde-belanghebbendeheeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende] gevestigd te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: ing. L. Polinder).
Procesverloop
Inzake LEE 20/1247
Bij besluit van 11 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend optreden jegens de inrichting van derde-belanghebbende afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit I van 11 maart 2019 herroepen, in die zin dat aan derde-belanghebbende een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning d.d. 5 december 2017.
Tegen het bestreden besluit I heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/1247.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 4 maart 2021, verzonden op 10 maart 2021, heeft verweerder aan derde-belanghebbende een gewijzigde last onder dwangsom opgelegd. De reden voor de wijziging van de aan derde-belanghebbende opgelegde last onder dwangsom is gelegen in het feit dat de grondslag voor het opleggen van een dwangsom is gewijzigd met het verlenen van de omgevingsvergunning bij het bestreden besluit II van 19 oktober 2020. De grondslag van de opgelegde dwangsom is voorschrift 1.2.1 van de verleende omgevingsvergunning d.d. 19 oktober 2020, inhoudende dat het ontsnappen van insecten vanuit de bedrijfsruimten te allen tijde dient te worden voorkomen.
Inzake LEE 20/3484
Bij besluit van 19 oktober 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder, onder weerlegging van de door eiser ingediende zienswijze, aan derde-belanghebbende een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend ten behoeve van het veranderen van de werking van de inrichting, inclusief de bouw van een kweekruimte voor de black soldier flies en de bouw van een schoorsteen op het perceel [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit II heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/3484.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 april 2021. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 22 juni 2021 heeft de StAB aan-vullend gereageerd.
De zaken LEE 20/1247 en 20/3484 zijn gelijktijdig met de zaak LEE 20/1330 behandeld op de zitting van 3 februari 2022.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, H.J. van Belois (vakspecialist geur bij de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (RUD), E. Eefting (werkzaam bij de RUD) en mr. M. Blaauw (jurist).
Derde-belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen]
, bijgestaan door haar gemachtigde.
Voor het doen van uitspraak zijn de zaken LEE 20/1247 en 20/3484 weer gesplitst van de zaak LEE 20/1330.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Inzake LEE 20/1247
1.1. Derde-belanghebbende exploiteert een insectencentrum op het perceel aan de [adres] te [plaats]. Op 5 december 2017 heeft verweerder een oprichtingsvergunning ingevolge de Wabo aan derde-belanghebbende verleend voor het oprichten van een inrichting om onderzoek naar insecten te doen en om te komen tot een beter productieproces. Deze inrichting is van experimentele aard.
1.2. Eiser is/was eigenaar van het nabijgelegen perceel aan de [adres] te [plaats]. Op dit perceel heeft eiser zijn woning.
1.3. Bij e-mail van 25 juni 2018, gericht aan verweerder, klaagt eiser over de overlast van de nabijgelegen inrichting. De klacht betreft geluidoverlast, stankoverlast, gebruik van teveel
kratten en het niet nakomen van met de derde-belanghebbende in overleg gemaakte afspraken.
Bij e-mail van 20 augustus 2018 is door eiser een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot stank- en geluidsoverlast van voormelde inrichting.
Bij e-mail van 21 september 2018 is door eiser (wederom) een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot stankoverlast van voormelde inrichting.
Bij e-mail van 7 oktober 2018 is door eiser een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot overlast door maden en motten in het voedsel en in huis van voormelde inrichting.
Bij e-mail van 9 oktober 2018 is door eiser te kennen gegeven dat zijn verzoeken om
handhaving niet meer over geluidsoverlast gaan maar over de stankoverlast en de overlast door maden en motten in het voedsel en in huis.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft eiser het handhavingsverzoek aangevuld.
1.4. Bij besluit van 21 januari 2019 heeft verweerder maatwerkvoorschriften met betrekking tot geur aan de inrichting van derde-belanghebbende opgelegd.
1.5. Verweerder heeft bij brief van 5 februari 2019 aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn om het verzoek om handhaving af te wijzen.
Verder heeft verweerder met deze brief eiser in de gelegenheid gesteld om een zienswijze met betrekking tot dit voornemen in te dienen.
1.6. Eiser heeft bij brief van 18 februari 2019 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.7. Bij primair besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder het verzoek om handhavend optreden jegens de inrichting van derde-belanghebbende afgewezen.
1.8. Tegen dit besluit heeft eiser bij e-mail van 23 april 2019 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 juni 2019.
1.9. Eiser heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op de hoorzitting van
10 september 2019 van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de geding-stukken.
1.10. De commissie heeft verweerder bij brief van (datum) geadviseerd de bezwaren van eiser deels gegrond en deels ongegrond te verklaren en het primaire besluit van 11 maart 2019 niet in stand te laten.
1.11. Bij het bestreden besluit I van 12 maart 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit I van 11 maart 2019 herroepen, in die zin dat aan derde-belanghebbende een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning d.d. 5 december 2017.
1.12. Bij besluit van 4 maart 2021, verzonden op 10 maart 2021, heeft verweerder aan derde-belanghebbende een gewijzigde last onder dwangsom opgelegd. De reden voor de wijziging van de aan derde-belanghebbende opgelegde last onder dwangsom is gelegen in het feit dat de grondslag voor het opleggen van een dwangsom is gewijzigd met het verlenen van de omgevingsvergunning bij het bestreden besluit II van 19 oktober 2020. De grondslag van de opgelegde dwangsom is voorschrift 1.2.1 van de verleende omgevingsvergunning d.d. 19 oktober 2020, inhoudende dat het ontsnappen van insecten vanuit de bedrijfsruimten te allen tijde dient te worden voorkomen.
Inzake LEE 20/3484
1.13. Op 23 augustus 2018 heeft derde-belanghebbende een aanvraag om omgevings-vergunning voor het veranderen van de werking van de inrichting op voormeld perceel te [plaats] bij verweerder ingediend.
Op 19 februari 2019 heeft derde-belanghebbende een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een kweekruimte voor black soldier flies ten behoeve van de inrichting op voormeld perceel te [plaats] bij verweerder ingediend.
Op 5 februari 2020 heeft derde-belanghebbende een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een schoorsteen ten behoeve van de inrichting op voormeld perceel te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.14. Verweerder heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevings-vergunningen genomen.
Verweerder heeft dit ontwerpbesluit met ingang van 26 april 2020 ter inzage gelegd.
1.15. Eiser heeft bij brief van (datum) een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.16. Verweerder heeft op 20 augustus 2020 een nota van zienswijzen opgesteld.
1.17. Bij het bestreden besluit II van 19 oktober 2020 heeft verweerder, onder weerlegging van de door eiser ingediende zienswijze, aan derde-belanghebbende een omgevings-vergunning ingevolge de Wabo verleend ten behoeve van het veranderen van de werking van de inrichting, inclusief de bouw van een kweekruimte voor de black soldier flies en de bouw van een schoorsteen op het perceel [adres] te [plaats].
Toepasselijke regelgeving
2. De wettelijke bepalingen die in deze zaak van belang zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Overwegingen
Inzake LEE 20/1247
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht uitsluitend een last onder dwangsom aan derde-belanghebbende heeft opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning d.d. 5 december 2017. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.1. Gelet op de reikwijdte van de door eiser ingediende verzoeken om handhaving en hetgeen partijen in dat verband verdeeld houdt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Op 22 april 2021 heeft de StAB de rechtbank van advies gediend.
4.2. De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- bestemmingsplan en omgevingsvergunning;
- geuroverlast.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om deze beroepsgronden, na de beoordeling van de ontvankelijkheid, afzonderlijk te bespreken.
Ten aanzien van het procesbelang van eiser
5.1. Verweerder wijst erop dat de woning van eiser per 30 april 2021 is geleverd aan nieuwe eigenaren. Gelet daarop geeft verweerder de rechtbank in overweging om te onderzoeken of eiser vanwege verlies van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In dit verband bepleit ook derde-belanghebbende het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van eiser vanwege het ontbreken van procesbelang.
5.2.1. De rechtbank overweegt dat procesbelang het belang is dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belang-hebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belang-hebbende van feitelijke betekenis is. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de AbRvS eerder heeft overwogen (in de uitspraken van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1927) en
28 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007: AZ9541), kan procesbelang bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden.
5.2.2. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van de indiening van het verzoek om handhaving, ten tijde van het primaire besluit tot afwijzing van dit verzoek en ten tijde van het bestreden besluit woonachtig was op voormeld perceel en eigenaar was van de zich daarop bevindende woning. Verder dient te worden vastgesteld dat eiser heeft gesteld dat hij als gevolg van de in het primaire besluit neergelegde afwijzing van het verzoek om hand- having door verweerder schade heeft geleden. In dit verband wijst eiser erop dat hij ten gevolge van de voortdurende overlast zijn woning in de nabijheid van de inrichting van derde-belanghebbende voor een (veel) lager bedrag heeft moeten verkopen. Aangezien het op voorhand niet onaannemelijk is dat er sprake is van een waardedaling van de woning van eiser, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming met betrekking tot de verzoeken om handhaving en valt dit op voorhand ook niet uit te sluiten. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat aan het beroep tegen het nu voorliggende bestreden besluit I het procesbelang zou zijn komen te ontvallen. Eiser houdt naar het oordeel van de rechtbank belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit I (vgl. AbRvS, 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:615).
Ten aanzien van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning
6.1. Eiser betoogt dat de kweek van 1.000 kilo insecten niet als ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’ kan worden aangeduid. In dit verband wijst eiser erop dat ook in de vergunning staat vermeld dat dit is bedoeld om te kijken naar de mogelijkheden om op commerciële schaal te kweken. Gelet hierop kan eiser zich niet aan de indruk onttrekken dat de inrichting van derde-belanghebbende zich alleen richt op het op goedkope wijze kweken van insecten, zodat dit later op een grotere locatie kan worden overgenomen. Hoe dan ook is de activiteit zoals deze thans wordt uitgevoerd, in de visie van eiser niet passend binnen het bestemmingsplan. Volgens eiser is er namelijk sprake van het fokken van overige dieren: maden en wormen e.d. Het bedrijf van derde-belanghebbende is om die reden niet aan te merken als een bedrijf uit categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, maar als een bedrijf uit categorie 3.2. Daarbij komt volgens eiser dat verweerder onvoldoende heeft gecontroleerd en gesteld dat derde-belanghebbende zich houdt aan de gestelde maximaal toegestane kweekhoeveelheid van 1.000 kilo per week. Naar de mening van eiser is de vergunning niet passend en wordt er gehandeld in strijd met het bestemmingsplan.
6.2. Verweerder merkt op dat bij de beoordeling van de bedrijfscategorie van het bedrijf van derde-belanghebbende met name is gekeken naar de doelstelling van het bedrijf. In de visie van verweerder is het bedrijfsproces in de inrichting in Beilen met name gericht op het kweken van meelwormen en black soldier flies in een experimentele omvang, om de kweek-omstandigheden en de mogelijkheden voor commerciële toepassing te onderzoeken. De productie die voortkomt uit het onderzoek naar de kweekomstandigheden (1.000 kilo per week) is volgens verweerder ondergeschikt aan de onderzoeksactiviteiten. Daarnaast wijst verweerder er in dit verband op dat de ruimten waarin de meelwormen en de black soldier
flies worden gekweekt een beperkte omvang hebben, namelijk ongeveer 165 m2.
6.3. Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 22 april 2021 te kennen gegeven dat de StAB het, gelet op de aangetroffen bedrijfssituatie, aannemelijk acht dat, in ieder geval op dit moment, het doel van het gebruik van de locatie in Beilen in de eerste plaats is om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om het kweken van insecten te optimaliseren. Uit de stukken die betrekking hebben op de in 2017 verleende vergunning maakt de StAB op dat het steeds de bedoeling is geweest van derde-belanghebbende is geweest om ook zelf een grootschalige insectenkwekerij op te richten. Dit heeft inmiddels, op de locatie Hoogersmilde, concreet vorm gekregen. Op deze vestiging kan derde-belanghebbende volgens de StAB meelwormen grootschaliger en daarmee efficiënter produceren. Dit betekent dat het, voor wat betreft meelwormen, in de visie van de StAB minder waarschijnlijk is geworden dat de vestiging in Beilen nog voor productie zal worden gebruikt. Het is in de opinie van de StAB eerder aannemelijk dat deze vestiging zal worden gebruikt om onderzoeken te doen om het (eigen) productieproces verder te optimaliseren. De door verweerder toegestane productieomvang van 800 kilo meelwormen en 200 kilo black soldier flies per week lijkt volgens de StAB vooral gebaseerd te zijn op de aanvraag die derde-belanghebbende in 2017 heeft ingediend. In deze aanvraag is uitgegaan van de maximale hoeveelheid volgroeide meelwormen die, gelet op de beschikbare ruimte, in de vestiging in Beilen per week kan worden geproduceerd en dus niet zo zeer op de hoeveelheid insecten die nodig is om de gewenste onderzoeken te kunnen verrichten. Daarbij wijst de StAB erop dat de verkoop, zo blijkt onder meer uit het aanbod in de webshop en de bij het bedrijfsbezoek gegeven toelichting, vaak eerder ziet op de verkoop van insecteneitjes en (nog niet volgroeide) glaswormen, die veel lichter zijn en ook minder ruimte in beslag nemen. Een productieomvang van 1.000 kilo insecten per week is volgens de StAB niet gering, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat met name de productie van eitjes en glaswormen lucratief kan zijn. In dit verband wijst de StAB erop dat in de vestiging in Hoogersmilde, waar glaswormen op grote schaal bedrijfsmatig in twee grote stallen worden geproduceerd, de productieomvang 13.000 kilo per week bedraagt.
6.4.1. In reactie op voormeld verslag heeft eiser bij brief van 27 mei 2021 te kennen gegeven dat de aanduiding van de bedrijfscategorieën in het bestemmingsplan te maken heeft met afstanden die worden gehanteerd tot omliggende percelen/panden, om overlast te voorkomen. Voor eiser valt niet in te zien waarom de StAB in dit kader, naar het schijnt,
doorslaggevende betekenis toekent aan de doelstelling van derde-belanghebbende. Immers, om eventuele overlast te kunnen bepalen of beperken is de feitelijke situatie van belang, en niet de doelstelling die al dan niet wordt behaald, aldus eiser. Daarnaast wijst eiser erop dat de omvang van de kweek van insecten in dit geval niet meer te vatten is onder het begrip ‘natuurwetenschappelijk onderzoek’, ook al wordt samengewerkt met onder andere de universiteit van Wageningen (hierna: de WUR). Volgens eiser is de omvang van de kwekerij ontzettend groot, zoals de StAB ook opmerkt.
6.4.2. In reactie op voormeld verslag heeft verweerder bij brief van 25 mei 2021 te kennen gegeven dat het voor de indeling in een bedrijfscategorie gaat om de bedrijfsactiviteiten en
de essentie van het bedrijf. In de visie van verweerder richt dit bedrijf zich, voor de locatie in Beilen, op onderzoek. Met het maximum van 1.000 kilo per week mogen de onderzoeken plaatsvinden, aldus verweerder. Als voor de (verschillende typen van) onderzoeken in een bepaalde periode 100 kilo per week benodigd is en in een andere periode bijvoorbeeld 900 kilo, dan is dat volgens verweerder mogelijk. Het is naar de mening van verweerder niet de bedoeling dat de 100 kilo respectievelijk 900 kilo voor productie, anders dan voor onder-zoek, wordt aangevuld tot 1000 kilo. Het aantal kilo per week moet in de visie van verweerder het gevolg zijn van de onderzoeken. Dat in de afgelopen tijd minder kilo benodigd was, maakt in de visie van verweerder niet dat daarmee de vergunning daarop aangepast moet worden. Daarnaast acht verweerder van belang dat de essentie van de bedrijfsactiviteiten op deze locatie niet wordt ondermijnd door de gestelde maximale productieomvang. In de visie van verweerder gaat het hier om een relatief klein perceel waar
grootschalige productie niet mogelijk is. Dat de productieomvang met name is berekend aan
de hand van de beschikbare ruimte doet daar volgens verweerder niets aan af. Om onderzoek te doen is het in de visie van verweerder aannemelijk dat ook een bepaalde mate van flexi-biliteit in de productie benodigd is. Een omvang van 1000 kilo is in de opinie van verweerder niet buitensporig ruim. Mocht het puur een productielocatie zijn dan is meer ruimte nodig en wordt vele malen meer geproduceerd, aldus verweerder.
6.5. In een aanvullend verslag van 22 juni 2021 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect het navolgende te kennen gegeven. Met betrekking tot het gebruik en de bedrijfs- categorieën merkt de StAB op dat in het eerdere verslag uitgebreid de feiten en omstandig-heden omtrent de activiteiten zijn vermeld, waarbij de door eiser genoemde bedrijfs-categorieën zijn betrokken. Daarbij is er enerzijds op gewezen dat de StAB het aannemelijk acht dat, in ieder geval op dit moment, het doel van het gebruik van de locatie in Beilen in de eerste plaats is om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om het kweken van insecten te optimaliseren. Anderzijds is erop gewezen dat vrijwel de gehele locatie in Beilen in gebruik is ten behoeve van de kweek van insecten en dat de vergunde productie van 1.000 kilo insecten per week niet gering is. In de visie van de StAB is het aan de rechtbank om te beoordelen wat dit betekent voor de bedrijfscategorie. Verder wijst de StAB erop dat de inhoudelijke beoordeling van het aspect geur niet bepalend is voor de indeling van een bedrijf in een bedrijfscategorie op grond van het bestemmingsplan. Daarmee heeft de StAB niet willen zeggen dat de rechtbank de geuroverlast die volgens eiser het gevolg is van het bedrijf niet bij haar beoordeling zou mogen betrekken.
Daarnaast wijst de StAB erop dat verweerder in het kader van de bedrijfscategorie en de vergunde productieomvang naar voren brengt dat hij heeft te beslissen op een aanvraag zoals die wordt ingediend. In dit verband wijst de StAB er in de eerste plaats op dat het feit dat verweerder op 5 december 2017 op basis van de ingediende aanvraag (die zag op een productie van 1.000 kilo insecten per week) een omgevingsvergunning milieu heeft verleend, niet betekent dat de daarmee vergunde activiteiten ook op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan. Verder wijst de StAB erop dat uit het eerdere verslag blijkt dat voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning milieu op 5 december 2017 een uitgebreid vooroverleg heeft plaatsgevonden over de mogelijkheden op het perceel. In de visie van de StAB had verweerder daarbij kunnen aangeven dat hij, mede gezien de bestemming van het perceel, alleen bereid was een beperktere productieomvang te vergunnen. Het was ook mogelijk geweest om in de vergunning een bepaalde flexibiliteit in te bouwen, waarvan verweerder nu stelt dat dit voor het doen van onderzoek noodzakelijk is, aldus de StAB. Voor zover verweerder er in dit verband op wijst dat als in een week slechts weinig insecten nodig zijn voor onderzoek, het niet de bedoeling is dat de resterende hoeveelheid, dan toch, anders dan voor onderzoek, wordt geproduceerd, merkt de StAB op dat het niet naleven van
deze bedoeling van verweerder niet handhaafbaar is. Daarnaast acht de StAB van belang dat in het eerdere verslag erop is gewezen dat het, mede gelet op de nieuwe locatie in Hooger-smilde, minder waarschijnlijk is geworden dat de vestiging in Beilen nog voor productie zal worden gebruikt.
6.6. De rechtbank overweegt dat in dit geval in het kader van de ruimtelijke ordening op grond van het bestemmingsplan een bedrijf in de omschreven categorie 2 of 3.1 is toegestaan op de onderhavige locatie. Vanuit ruimtelijk perspectief betekent dit dat voormeld bedrijf op deze locatie bij recht is toegestaan, indien buiten twijfel staat dat dit bedrijf moet worden gekarakteriseerd als ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’ en niet als productiebedrijf of kwekerij van insecten. In dit verband constateert de rechtbank dat de inrichting van derde-belanghebbende in de milieuvergunning als onderzoeksinstelling is gekarakteriseerd. Verder constateert de rechtbank dat uit de opgestelde verslagen volgt dat de StAB onderkent dat dit voorstelbaar is. Tegelijkertijd volgt uit de verleende milieuvergunning dat de inrichting van derde-belanghebbende toestemming heeft verkregen om 1.000 kilo insecten per week, met een maximum van 25.000 kilo insecten per jaar, te kweken. In dit verband acht de rechtbank van belang dat er binnen de inrichting van derde-belanghebbende tevens sprake is van de commerciële verkoop van de (kweek)producten. Derhalve heeft de inrichting van derde-belanghebbende ook kenmerken van een kwekerij dan wel een productiebedrijf.
De rechtbank overweegt dat in een situatie als deze, waarin het bedrijf van derde-belanghebbende op verschillende wijze kan worden gekarakteriseerd, er in het kader van een ruimtelijke afweging in beginsel van de zwaarste bedrijfscategorie dient te worden uitgegaan om te beoordelen of het bedrijf ruimtelijk is toegestaan. Dat zou in het onderhavige geval betekenen dat dat het bedrijf van derde-belanghebbende een categorie 3.2 bedrijf is dat niet is toegestaan op deze locatie. Er kan naar het oordeel van de rechtbank slechts sprake zijn van een categorie 2 bedrijf indien door verweerder met zekerheid kan worden vastgesteld dat de productie en verkoop van insecten binnen het bedrijf van derde-belanghebbende een direct en zuiver uitvloeisel zijn van de onderzoeksactiviteiten ten behoeve van het ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’. De rechtbank onderkent dat de onderzoeksactiviteiten mede zijn gericht op het optimaliseren van de productie van insecten zodat productie op zich onlosmakelijk is verbonden met de onderzoeksactiviteiten doch dat laat onverlet dat er tussen de onderzoeksactiviteiten en die productie een onlosmakelijke band moet bestaan en dat er niet meer geproduceerd wordt dan in het kader van de onderzoeksactiviteiten noodzakelijk is. Indien er meer wordt geproduceerd dan in het kader van het onderzoek nodig is, moet het bedrijf van derde-belanghebbende worden gekarakteriseerd als een bedrijf in de categorie 3.2.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat verweerder in dit geval niet toereikend heeft onderbouwd naar aanleiding van de bezwaren van eiser of en in hoeverre, los van de onderzoeksactiviteiten ten behoeve van het ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’, er in de inrichting van derde-belanghebbende productie en/of de kweek van insecten plaatsvindt. Nu niet in geschil is dat de productie dan wel de kweek van insecten heeft plaatsgevonden, zal verweerder in het kader van de handhavingsprocedure alsnog moeten beoordelen of het in dit geval uitsluitend gaat om ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’ met de benodigde spin-off of om een productiebedrijf of kwekerij. Daarbij kan verweerder bijvoorbeeld aan de hand van de onderzoeksverslagen en de wetenschappelijke verslaglegging ten behoeve van het ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’ vaststellen welke productieomvang voor dat wetenschappelijk onderzoek dan wel voor deze experimenten noodzakelijk is geweest.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het bestreden besluit I naar het oordeel van de rechtbank in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, tot stand gekomen en berust het bestreden besluit I in zoverre niet op een deugdelijke motivering hetgeen schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb oplevert. Deze grond van eiser slaagt. Om die reden is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de geuroverlast
7.1. Eiser betoogt dat verweerder in het bestreden besluit I onduidelijk is met betrekking tot het aspect geur. In dit verband wijst eiser erop dat verweerder enerzijds stelt dat uit het geuronderzoek blijkt dat de situatie niet onmiskenbaar in strijd is met artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en dat er dus niet handhavend zal worden opgetreden. Anderzijds wordt gesteld dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus eiseres. Derhalve gaat verweerder over tot het opleggen van een maatwerkvoorschrift in de aangevraagde veranderingsvergunning, namelijk het voorschrijven van luchtafvoer bovendaks, via een schoorsteen. Eiser kan zich niet vinden in dit standpunt. In dit verband wijst eiser erop dat dit voorschrift de geuroverlast zeer waarschijnlijk niet of onvoldoende tegen houdt. De geur wordt door een pijp te plaatsen waarschijnlijk alleen maar verder verspreid, aldus eiser. Daarnaast is het volgens eiser zo dat de geur niet alleen door het filter en straks de pijp naar buiten komt, maar door het hele gebouw en alle openingen die er zijn. Daarnaast verspreidt de geur zich door de opslag van kratten en voer. Verder is in de visie van eiser van belang dat verweerder verder dient te gaan dan alleen het opleggen van een maatwerkvoorschrift, namelijk dat overgegaan dient te worden tot het opleggen van een last onder dwangsom, ook op dit punt. Daarbij acht eiser van belang dat er sprake is van zeer uitgebreide en langdurige geuroverlast en dat hij geen geduld meer heeft om weer een maatregel af te wachten.
Voor zover verweerder verwijst naar de uitspraak van 17 april 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:1234, acht eiser van belang dat essentieel is, samengevat, dat er in deze uitspraak sprake is van een situatie waarin vergunninghouder zich aan de vergunning houdt, dat de geuremissie niet is toegenomen en dat een derde overlast ondervindt. Deze situatie is naar de mening van eiser nadrukkelijk anders dan zijn situatie. In dit verband wijst eiser erop dat ten eerste vast staat dat derde-belanghebbende zich door de jaren heen niet altijd aan de vergunning heeft ge-houden door bijvoorbeeld geen of onjuiste filters te gebruiken. Daar komt volgens eiser bij dat verweerder in het bestreden besluit I stelt dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar niveau van geurhinder, terwijl verweerder in onderhavige kwestie aangeeft dat er geen sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. In dit verband wijst eiser verder op de samenvatting van het onderzoek dat is gedaan door Olfasense B.V. d.d. 27 januari 2020: ‘Door de ligging van de bronnen en de korte afstand tot de eerste woning, is het niet goed mogelijk om een conclusie te verbinden aan de berekende waarden alleen. De berekeningen laten wel zien, dat er sprake is van een hoge berekende belasting vlakbij de woning. Boven-dien blijkt dat er ter plaatse van de woning aanmerkelijk meer uren met geurwaarneming zijn dan gebruikelijk. Met name doordat er relatief vaak sprake is van momenten dat de geur wordt waargenomen, kan worden geconcludeerd dat er ter plaatse van de eerste woning sprake is van een hoog belaste situatie. Geurhinder is daardoor mogelijk. Bij de overige woningen aan de Fiolenkamp ligt de geurbelasting veel lager en lijkt de kans op hinder klein.’
Naar de mening van eiser is er sprake van een onaanvaardbaar niveau van geurhinder ter plaatse van zijn bedrijfswoning, zodat verweerder handhavend had moeten optreden.
7.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval sprake is van een complexe geursituatie ter plaatse. In eerste instantie was volgens verweerder de verwachting dat het plaatsen van koolstoffilters en het gesloten houden van ramen en deuren zou leiden tot een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Na klachten en uitgevoerde indicatieve metingen kwam naar voren dat onder meer de slechte verspreidingssituatie van de lucht (geur) het knelpunt vormde, aldus verweerder. Gelet hierop is er een geuronderzoek uitgevoerd waarin inzichte-lijk is gemaakt op welke manier deze situatie opgelost kan worden, namelijk door middel van het afvoeren van de emissies via een schoorsteen die 2 meter boven de hoogste daklijn van het naastgelegen gebouw uitkomt. In dat geval blijkt volgens verweerder uit geur-onderzoek dat de geurbelasting op de meest nabije woningen met 60-75% verlaagd kan worden en is er ter hoogte van geurgevoelige objecten sprake van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Een en ander is naar de mening van verweerder in de maatwerkvoorschriften voor geur vastgelegd.
7.3. Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 22 april 2021 onder meer het navolgende te kennen gegeven. uit het overgelegde geurrapport blijkt dat bij
alle woningen, zowel op het bedrijventerrein als daarbuiten, kan worden voldaan aan een
(streef)waarde van 0,5 ouE/m3. Met de 10,5 meter hoge afvoerpijp(en) zal in de visie van de StAB een zodanige verdunning van de geur uit de kweekcellen en verspreiding in de omgeving worden bewerkstelligd, dat een beperkte open luchtbron (geuremissie kratten-wasser) toelaatbaar lijkt. De nieuw opgelegde maatwerkvoorschriften bieden, mede gelet op de vergunning met bijbehorende documenten, volgens de StAB een voldoende waarborg tegen geurhinder en het betreft goed handhaafbare bepalingen.
7.4. In reactie op voormeld verslag heeft eiser bij brief van 27 mei 2021 te kennen gegeven dat aangaande de geuroverlast kan worden opgemerkt dat er zeer veel geuroverlast is ondervonden. Dit blijkt volgens eiser ook uit hetgeen de StAB hieromtrent opnam in het eerdere verslag (pagina 20 tot en met 23). Dat digitale modellen tot de conclusie dienen te leiden dat de geur thans voldoet, maakt voor eiser niet goed dat hij jarenlang met deuren en ramen dicht heeft moeten leven, zijn terras niet kon gebruiken en inmiddels zelfs is verhuisd.
7.5. In een aanvullend verslag van 22 juni 2021 heeft de StAB met betrekking tot het aspect geurhinder te kennen gegeven dat in het eerdere verslag is vermeld dat lange tijd zich een situatie heeft voorgedaan waarbij eiser de geuremissie van het bedrijf duidelijk zal hebben waargenomen. Met de aangevraagde en vergunde situatie met maatwerkvoorschriften (schoorsteen(en)) wordt in de visie van de StAB een voldoende waarborg tegen geurhinder bij de woning van eiser geboden. In dit verband wijst de StAB erop dat daarbij wel een voldoende onderdruk in de ruimtes moet worden gecreëerd. In dit kader acht de StAB van belang dat in het eerdere verslag te kennen is gegeven dat er vanuit gegaan wordt dat de door de ventilatoren in de cellen afgezogen lucht ongestoord via de twee schoorstenen kan worden afgevoerd.
7.6. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019: 1234, volgt dat artikel 2.7a, eerste lid, begrippen bevat die nadere invulling behoeven, waarbij niet één invulling als de enig juiste kan worden beschouwd. In de toelichting bij artikel 2.7a is vermeld dat het aan het bevoegde gezag is om te beoordelen welke mate van geurhinder nog aanvaardbaar is. Het derde lid regelt welke aspecten het bevoegd gezag ten minste meeweegt bij het bepalen van het aanvaardbare niveau van geurhinder (Stb. 2015, 337, blz. 161 - 164). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in dit geval niet aan die hogere bewijsdrempel voldaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het kader van het tegengaan of verminderen van de ondervonden geuroverlast maatwerk-voorschriften heeft gesteld aan de inrichting van derde-belanghebbende en nadien een omgevingsvergunning onder voorschriften heeft verleend voor de verandering van de inrichting van derde-belanghebbende (bouwen van een kweekruimte voor de black soldier flies en een schoorsteen). Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat het enkele feit dat de aanpassing van de werking van de inrichting van derde-belanghebbende door middel van het stellen van maatwerkvoorschriften niet direct tot het gewenste effect heeft geleid, niet tot de conclusie leidt dat verweerder in dit geval om die reden tot handhaving van het bepaalde in artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zou moeten overgaan. Deze grond van eiser slaagt niet.
Tussenconclusie
8. Gelet op rechtsoverweging 6.6. is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond is en dat dit bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I geheel of gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten en zal volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit I en de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiser.
Inzake LEE 20/3484
9. Tussen partijen is in geschil of verweerder een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo heeft kunnen verlenen ten behoeve van het veranderen van de werking van de inrichting, inclusief de bouw van een kweekruimte voor de black soldier flies en de bouw van een schoorsteen op het perceel [adres] te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
10.1. Gelet op hetgeen partijen in dit verband verdeeld houdt, heeft de rechtbank aan-leiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Op 22 april 2021 heeft de StAB de rechtbank van advies gediend.
10.2. De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- strijd met bestemmingsplan;
- zorgvuldig onderzoek;
- belangenafweging.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om deze beroepsgronden afzonderlijk te bespreken.
Ten aanzien van het procesbelang van eiser
11.1. Verweerder wijst erop dat de woning van eiser per 30 april 2021 is geleverd aan nieuwe eigenaren. Gelet daarop geeft verweerder de rechtbank in overweging om te onderzoeken of eiser vanwege verlies van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In dit verband bepleit derde-belanghebbende het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van eiser vanwege het ontbreken van procesbelang.
11.2.1. De rechtbank overweegt dat procesbelang het belang is dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belang-hebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belang-hebbende van feitelijke betekenis is. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de AbRvS eerder heeft overwogen (in de uitspraken van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1927) en
28 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007: AZ9541), kan procesbelang bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden.
11.2.2. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van de indiening van de zienswijze tegen het ontwerpbesluit en ten tijde van het bestreden besluit II tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning woonachtig was op voormeld perceel en eigenaar was van de zich daarop bevindende woning. Aangezien het op voorhand niet onaannemelijk is dat het verlenen van de omgevingsvergunning voor de verandering van de inrichting van derde-belanghebbende kan leiden tot de door eiser gestelde waardedaling van zijn woning, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming met betrekking tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning en valt dit op voorhand ook niet uit te sluiten. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat aan het beroep tegen het nu voorliggende bestreden besluit II het procesbelang zou zijn komen te ontvallen. Eiser houdt naar het oordeel van de rechtbank belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit II (vgl. AbRvS, 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:615).
Ten aanzien van strijd met het bestemmingsplan
12.1. Eiser betoogt dat er sprake is van het ‘fokken van overige dieren: maden en wormen e.d.’. In dit verband wijst eiser erop dat deze is opgenomen in de staat van bedrijven als een bedrijf uit categorie 3.2. Daarbij acht eiser van belang dat hij deze mening al is toegedaan voor de situatie, zoals deze thans is en de afgelopen jaren was, dus voor deze gewijzigde vergunning. Echter, met onderhavige wijziging is er in de visie van eiser nog in verder-gaande mate sprake van het fokken van dieren. In dit verband wijst eiser erop dat er dusdanig veel insecten worden gekweekt, dat er geen sprake meer is of kan zijn van ‘speur- en ont-wikkelingswerk’. Eiser vindt daarvoor steun in het rapport van de RUD, aangaande de handhaving tot nu toe, naar aanleiding van zijn klacht. Op pagina 14 van voormeld rapport wordt (anoniem) een medewerker geciteerd:
‘Moet de commissie het zo zien dat indien het experiment van Wadudu op de huidige locatie
slaagt, Wadudu verder moet gaan aan de Vaartweg? Het woord “experimenteel” is volgens haar alleen van belang voor het bestemmingsplan. Dat is volgens haar op onjuiste gronden beoordeeld. De eis volgens het “groene boekje” van 100 meter afstand tot woningen is bij de
vergunningverlening genegeerd. Zij vindt dat het experiment uit zijn jas is gegroeid en dat nu sprake is van productie.’
Verder wijst eiser erop dat verweerder vasthoudt aan een zelf vastgestelde norm van het kweken van 1.000 kilo per week. Echter, controle hierop vindt volgens eiser niet plaats en dit is ook moeilijk te controleren. Daarnaast is een omvang van het kweken van 1.000 kilo per week in de ogen van eiser al niet meer experimenteel te noemen. Naast de regels omtrent afstand, is in de visie van eiser ook van belang dat de omgevingsvergunning bouwen is afgegeven voor het bouwen van panden die voor de (eerdere) voorgevel zijn geplaatst. Eiser is van mening dat dit niet passend is binnen het bestemmingsplan en ook niet in lijn is met de overige bebouwing op het bedrijventerrein en in de omgeving.
12.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de bedrijfs-categorie van het bedrijf van derde-belanghebbende met name is gekeken naar de doel-stelling van het bedrijf. In de visie van verweerder is het bedrijfsproces in de inrichting in Beilen met name gericht op het kweken van meelwormen en black soldier flies in een experimentele omvang, om de kweekomstandigheden en de mogelijkheden voor commer-ciële toepassing te onderzoeken. De productie die voortkomt uit het onderzoek naar de kweekomstandigheden (1.000 kilo per week) is volgens verweerder ondergeschikt aan de onderzoeksactiviteiten. Daarnaast wijst verweerder er in dit verband op dat de ruimten waarin de meelwormen en de black soldier flies worden gekweekt een beperkte omvang hebben, namelijk ongeveer 165 m2.
12.3. Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 22 april 2021 te kennen gegeven dat de StAB het, gelet op de aangetroffen bedrijfssituatie, aannemelijk acht dat, in ieder geval op dit moment, het doel van het gebruik van de locatie in Beilen in de eerste plaats is om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om het kweken van insecten te optimaliseren. Uit de stukken die betrekking hebben op de in 2017 verleende vergunning maakt de StAB op dat het steeds de bedoeling is geweest van derde-belang-hebbende is geweest om ook zelf een grootschalige insectenkwekerij op te richten. Dit heeft inmiddels, op de locatie Hoogersmilde, concreet vorm gekregen. Op deze vestiging kan derde-belanghebbende volgens de StAB meelwormen grootschaliger en daarmee efficiënter produceren. Dit betekent dat het, voor wat betreft meelwormen, in de visie van de StAB minder waarschijnlijk is geworden dat de vestiging in Beilen nog voor productie zal worden gebruikt. Het is in de opinie van de StAB eerder aannemelijk dat deze vestiging zal worden gebruikt om onderzoeken te doen om het (eigen) productieproces verder te optimaliseren. De door verweerder toegestane productieomvang van 800 kilo meelwormen en 200 kilo black soldier flies per week lijkt volgens de StAB vooral gebaseerd te zijn op de aanvraag die derde-belanghebbende in 2017 heeft ingediend. In deze aanvraag is uitgegaan van de maximale hoeveelheid volgroeide meelwormen die, gelet op de beschikbare ruimte, in de vestiging in Beilen per week kan worden geproduceerd en dus niet zo zeer op de hoeveelheid insecten die nodig is om de gewenste onderzoeken te kunnen verrichten. Daarbij wijst de StAB erop dat de verkoop, zo blijkt onder meer uit het aanbod in de webshop en de bij het bedrijfsbezoek gegeven toelichting, vaak eerder ziet op de verkoop van insecteneitjes en (nog niet volgroeide) glaswormen, die veel lichter zijn en ook minder ruimte in beslag nemen. Een productieomvang van 1.000 kilo insecten per week is volgens de StAB niet gering, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat met name de productie van eitjes en glaswormen lucratief kan zijn. In dit verband wijst de StAB erop dat in de vestiging in Hoogersmilde, waar glaswormen op grote schaal bedrijfsmatig in twee grote stallen worden geproduceerd, de productieomvang 13.000 kilo per week bedraagt.
12.4. De rechtbank ziet ten aanzien van de vraag of de activiteiten van derde-belanghebbende in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan geen grond om tot een ander oordeel te komen dan is verwoord in rechtsoverweging 6.6. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit II een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleeft. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in dit geval niet nader heeft onderbouwd naar aanleiding van de zienswijze van eiser of en in hoeverre, los van de onderzoeksactiviteiten ten behoeve van het ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’, de productie en/of de kweek van insecten kan plaatsvinden. Nu niet in geschil is dat de productie dan wel de kweek van insecten plaatsvindt, had verweerder in het kader van de procedure met betrekking tot het verlenen van de omgevings-vergunning moeten beoordelen of het in dit geval uitsluitend gaat om ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’ met de benodigde spin-off of (ook) om een productiebedrijf of kwekerij. Door dit na te laten, is het bestreden besluit II naar het oordeel van de rechtbank in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, tot stand gekomen. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit II in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen schending van artikel 3:46 van de Awb oplevert. Deze grond van eiser slaagt. Om die reden is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van het zorgvuldige onderzoek
13.1. Eiser betoogt dat het bestreden besluit II onzorgvuldig tot stand is gekomen. In dit verband wijst eiser erop dat zowel het geur-, als het geluidsonderzoek niet juist zijn en onvolledig. Daarbij acht eiser van belang dat de geur die door de inrichting van derde-belanghebbende wordt veroorzaakt voor hem niet draaglijk is. Door verweerder wordt weliswaar gesteld dat er één emissiepunt is en op die wijze zijn de geuronderzoeken ook
Ingestoken, maar eiser heeft zelf geconstateerd dat de geur vanuit het hele pand komt, en dus niet vanuit één emissiepunt. Daarbij speelt volgens eiser een rol dat de roldeur geregeld openstaat. Eiser hoeft naar eigen zeggen niet eens te kijken of dit het geval is, want hij kan het aan de geur meteen al merken. Deze ruimte zou volgens eiser onder druk moeten worden gehouden, maar kennelijk is dit niet (voldoende) aan de orde, want de geur is alsnog erg overheersend en met name zeer hinderlijk. Naar de mening van eiser kan het bestreden besluit II voor wat betreft de aspecten geur en geluid niet in stand blijven.
13.2. Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 22 april 2021 onder meer het navolgende te kennen gegeven. Uit het overgelegde geurrapport blijkt dat bij
alle woningen, zowel op het bedrijventerrein als daarbuiten, kan worden voldaan aan een
(streef)waarde van 0,5 ouE/m3. Met de 10,5 meter hoge afvoerpijp(en) zal in de visie van de StAB een zodanige verdunning van de geur uit de kweekcellen en verspreiding in de omgeving worden bewerkstelligd, dat een beperkte open luchtbron (geuremissie kratten-wasser) toelaatbaar lijkt. De nieuw opgelegde maatwerkvoorschriften bieden, mede gelet op de vergunning met bijbehorende documenten, volgens de StAB een voldoende waarborg tegen geurhinder en het betreft goed handhaafbare bepalingen.
13.3. In reactie op voormeld verslag heeft eiser bij brief van 27 mei 2021 te kennen gegeven dat aangaande de geuroverlast kan worden opgemerkt dat er zeer veel geuroverlast is ondervonden. Dit blijkt volgens eiser ook uit hetgeen de StAB hieromtrent opnam in het eerdere verslag (pagina 20 tot en met 23). Dat digitale modellen tot de conclusie dienen te leiden dat de geur thans voldoet, maakt voor eiser niet goed dat hij jarenlang met deuren en ramen dicht heeft moeten leven, zijn terras niet kon gebruiken en inmiddels zelfs is verhuisd.
13.4. In een aanvullend verslag van 22 juni 2021 heeft de StAB met betrekking tot het aspect geurhinder te kennen gegeven dat in het eerdere verslag is vermeld dat lange tijd zich een situatie heeft voorgedaan waarbij eiser de geuremissie van het bedrijf duidelijk zal hebben waargenomen. Met de aangevraagde en vergunde situatie met maatwerkvoorschriften (schoorsteen(en)) wordt in de visie van de StAB een voldoende waarborg tegen geurhinder bij de woning van eiser geboden. In dit verband wijst de StAB erop dat daarbij wel een voldoende onderdruk in de ruimtes moet worden gecreëerd. In dit kader acht de StAB van belang dat in het eerdere verslag te kennen is gegeven dat er vanuit gegaan wordt dat de door de ventilatoren in de cellen afgezogen lucht ongestoord via de twee schoorstenen kan worden afgevoerd.
13.5. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de StAB in dit geval voor onjuist moeten worden gehouden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde StAB-verslagen naar voren komt dat uit het overgelegde geurrapport blijkt dat bij
alle woningen, zowel op het bedrijventerrein als daarbuiten, kan worden voldaan aan een
(streef)waarde van 0,5 ouE/m3. Met de 10,5 meter hoge afvoerpijp(en) zal in de visie van de StAB een zodanige verdunning van de geur uit de kweekcellen en verspreiding in de omgeving worden bewerkstelligd, dat een beperkte open luchtbron (geuremissie kratten-wasser) toelaatbaar lijkt. De nieuw opgelegde maatwerkvoorschriften bieden, mede gelet op de vergunning met bijbehorende documenten, volgens de StAB een voldoende waarborg tegen geurhinder en het betreft goed handhaafbare bepalingen. Bij gebreke van een nadere onderbouwing met behulp van verifieerbare, kenbare geuronderzoeken is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder het opgestelde geur-onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Deze grond van eiser slaagt niet.
Ten aanzien van de belangenafweging
14.1. Eiser betoogt dat er de afgelopen jaren extreem veel overlast is ontstaan door de inrichting van derde-belanghebbende. In dit verband wijst op het rapport met betrekking tot de door hem ingediende klacht, waaruit de ernst van de kwestie meer dan voldoende blijkt. Meer specifiek is eiser van mening dat voorschrift 6.1.9 van de ‘Voorschriften Milieu’ onvoldoende bescherming biedt. Daarin wordt aangegeven dat de krattenwasser maximaal 16 uur per week in werking mag zijn. Volgens eiser geeft deze krattenwasser dusdanig veel overlast dat hij en zijn partner niet normaal in de woning aanwezig kunnen zijn, en dat werk-nemers binnen het bedrijfsgebouw niet geconcentreerd kunnen werken. In de visie van eiser geeft dit voorschrift dan ook onvoldoende bescherming en dit maximum zou veel lager gesteld moeten worden, naar maximaal vijf uur per week. Verder hecht eiser eraan op te merken dat er klachten en zienswijzen van 13 bewoners en bedrijven bekend zijn bij verweerder. Alle geven in de visie van eiser aan hoeveel overlast er in de afgelopen vier jaar is geweest. De belangen van al deze omwonenden geven de ernst van de kwestie weer en deze belangen zijn naar de mening van eiser onvoldoende bij de besluitvorming betrokken.
14.2. Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 22 april 2021 onder meer het navolgende te kennen gegeven. uit het overgelegde geurrapport blijkt dat bij
alle woningen, zowel op het bedrijventerrein als daarbuiten, kan worden voldaan aan een
(streef)waarde van 0,5 ouE/m3. Met de 10,5 meter hoge afvoerpijp(en) zal in de visie van de StAB een zodanige verdunning van de geur uit de kweekcellen en verspreiding in de omgeving worden bewerkstelligd, dat een beperkte open luchtbron (geuremissie kratten-wasser) toelaatbaar lijkt. De nieuw opgelegde maatwerkvoorschriften bieden, mede gelet op de vergunning met bijbehorende documenten, volgens de StAB een voldoende waarborg tegen geurhinder en het betreft goed handhaafbare bepalingen.
14.3. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat dat de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de StAB in dit geval voor onjuist moeten worden gehouden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde StAB-verslagen naar voren komt dat uit het overgelegde geurrapport blijkt dat bij
alle woningen, zowel op het bedrijventerrein als daarbuiten, kan worden voldaan aan een
(streef)waarde van 0,5 ouE/m3. Met de 10,5 meter hoge afvoerpijp(en) zal in de visie van de StAB een zodanige verdunning van de geur uit de kweekcellen en verspreiding in de omgeving worden bewerkstelligd, dat een beperkte open luchtbron (geuremissie kratten-wasser) toelaatbaar lijkt. De nieuw opgelegde maatwerkvoorschriften bieden, mede gelet op de vergunning met bijbehorende documenten, volgens de StAB een voldoende waarborg tegen geurhinder en het betreft goed handhaafbare bepalingen. Bij gebreke van een nadere onderbouwing met behulp van verifieerbare stukken is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voorschrift 6.1.9 onvoldoende bescherming biedt in het kader van het milieu. Deze grond van eiser slaagt niet.
Conclusie
15. Gelet op rechtsoverweging 6.6. is het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond en komt dit bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelet op rechtsoverweging 12.4. is het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond en komt dit bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op de aanvraag om omgevings-vergunning voor het veranderen van de inrichting van derde-belanghebbende met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
16. Aangezien de beroepen gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 2.277,-- (beroepschriften één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 759,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten van in totaal € 356,-- (€ 178,-- en € 178,--) aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond en vernietigt het bestreden besluit I;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond en vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om omgevings-vergunning voor de verandering van de inrichting van derde-belanghebbende, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.277,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hem dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten van in totaal € 356,-- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning, dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder e, van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien: de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
De in artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bestemmingsplan
Ingevolge het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Beilen” is aan het perceel de bestemming “Bedrijventerrein” toegekend, alsmede de aanduiding “bedrijf tot en met categorie 3.1”.
Ingevolge artikel 3.1, onder c, van de planregels van voormeld bestemmingsplan is de grond onder meer bestemd voor het uitoefenen van bedrijven categorie 1 tot en met 3.1 van de in de bijlage van het bestemmingsplan opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 3.1, onder g, van de planregels van voormeld bestemmingsplan is de grond tevens bestemd voor onder meer een bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding “bedrijfswoning”. De aanduiding “bedrijfswoning” ligt zowel op het perceel van
derde-belanghebbende als op het perceel van eiser.
Ingevolge artikel 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels van voormeld bestemmingsplan geldt dat voor het bouwen van gebouwen en overkappingen ten behoeve van bedrijven binnen deze bestemming dat de afstand van een gebouw tot de zijdelingse en gemeen-schappelijke perceelsgrenzen minimaal 5 meter dient te bedragen.
Ingevolge artikel 3.4 van de planregels van voormeld bestemmingsplan kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in:
a. artikel 3.2.2 onder a voor het verkleinen van de afstand tot een zijdelingse perceelsgrens van minimaal 3 meter;
b. artikel 3.2.2 onder a voor het verkleinen van de afstand tot een zijdelingse perceelsgrens tot 0 meter, indien deze zijde van het gebouw aaneen wordt gebouwd met het gebouw op het naastgelegen perceel.
Activiteitenbesluit milieubeheer
Ingevolge artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) wordt, indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
Ingevolge artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
Ingevolge artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit wordt bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
Ingevolge artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
a. geuremissiewaarden vaststellen;
b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Ingevolge artikel 2.7a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan.
Oprichtingsvergunning
Aan de oprichtingsvergunning van 5 december 2017 is voorschrift 1.1.4 verbonden.
Dit voorschrift luidt als volgt:
“Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.”
Gemeentewet
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:6 van de Awb legt het bestuursorgaan geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.