ECLI:NL:RBNNE:2022:2937

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/5420
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier van een veelpleger en toetsingsvolgorde in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in Marokko, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris op 11 december 2019 werd ingetrokken vanwege een aantal veroordelingen voor misdrijven, waaronder een opiumdelict. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte niet de omstandigheden waaronder het misdrijf was begaan had betrokken bij de beoordeling van de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar van de eiser moest beslissen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de vertrekverplichting van de eiser opgeschort totdat er een nieuw besluit was genomen. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in gevallen waarin crimineel gedrag een rol speelt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5420

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2022 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Verbaas).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken en de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Verder heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd.
Bij besluit van 15 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 15 september 2021 beroep ingesteld. Op 11 november 2021 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Op 9 en 18 maart 2022 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Verweerder heeft op 8 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.2
Eiser is op [geboortedatum] 1990 in Marokko geboren en met ingang van die datum in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel gezinshereniging bij zijn ouders. Deze vergunning is op een gegeven moment omgezet naar een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd. Op 2 november 2017 heeft verweerder de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd verlengd van 30 mei 2017 tot 30 mei 2022.
1.3
Op 22 mei 2019 is het voornemen van verweerder uitgereikt om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, alsmede een terugkeerbesluit en een inreisverbod op te leggen. Verweerder heeft aangegeven dat eiser in de periode vanaf 2005 onherroepelijk is veroordeeld voor een niet gering aantal misdrijven. Er is sprake van een normoverschrijding zoals bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Het misdrijf dat maakt dat de vanaf 2012 geldende glijdende schaal van toepassing is dateert van 7 oktober 2012. De totale aan eiser opgelegde periode van detentie bedraagt 16 maanden. Het feit gepleegd op 2 augustus 2016 maakt dat eiser een veelpleger is in de zin van artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000. Eiser heeft tot die datum een verblijfsduur van 26 jaren. Op grond van de glijdende schaal is de toepasselijke veelplegersnorm bij ten minste 15 jaar rechtmatig verblijf: 14 maanden. Eiser heeft de norm overschreden. Artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 is niet van toepassing, omdat eiser is veroordeeld voor een opiumdelict.
1.4.
Op 5 juni 2019 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd. Eiser heeft op 21 juni 2019 een zienswijze tegen het voornemen van 22 mei 2019 ingediend.
1.4
In het primaire besluit van 11 december 2019 is verweerder ingegaan op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Verder heeft verweerder aangegeven dat eiser recentelijk nog op 8 april 2019 (niet onherroepelijk) is veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf. Ook is eiser op 4 april 2019 gedagvaard wegens de verdenking van vuurwapenhandel. De laatstgenoemde strafzaak loopt nog en eiser zit in voorarrest. Eiser is verder in België veroordeeld. In het primaire besluit heeft verweerder ook getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.5
Nadat eiser is gehoord heeft verweerder in het bestreden besluit het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voor wat betreft de telling van de straffen heeft verweerder gewezen op artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000. Verweerder heeft voorts gewezen op de omstandigheid dat eiser op 1 april 2020 is veroordeeld vanwege de onder 1.4 genoemde vuurwapenhandel. Ook gaat verweerder in op dat wat eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht.
1.6
Eiser is in beroep gegaan. Dat beroep ligt ter beoordeling van de rechtbank voor.
Toetsingsvolgorde
2.1
Eiser voert aan dat de aanvraag om verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd eerst door verweerder beoordeeld had moeten worden voordat verweerder tot de intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kon overgegaan.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er voor wat betreft de toetsingsvolgorde geen wettelijke verplichting bestaat om eerst de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te beoordelen. Verder gaat artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vooraf aan het bepaalde in de artikelen 20 en 21 van de Vw 2000. Artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 is niet van toepassing. Nu de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken beschikt eiser niet meer direct voorafgaande aan zijn aanvraag over verblijfsrecht.
2.3
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het intrekken van een reguliere verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet in strijd is met het stelsel van de Vw 2000 (zie ECLI:NL:RVS:2007:BA3399). Daarbij komt dat een aanvraag voor verlenging van een reguliere vergunning door verweerder slechts kan worden beoordeeld als de vraag is beantwoord of de toegekende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken (met terugwerkende kracht). Deze vraag is ook van belang voor de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, omdat hij immers geen aanspraak kan maken op verblijf op grond van artikel 21 Vw als hij direct voorafgaand aan de aanvraag geen verblijfsrecht had. Gelet hierop heeft verweerder als eerste kunnen onderzoeken of intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd aan de orde was. Het indienen van een aanvraag beperkt niet de bevoegdheid van verweerder om een vergunning in te trekken. Eisers betoog dat gewortelde vreemdelingen beter beschermd zouden moeten worden door toepassing van een strenge actualiteitstoets slaagt om die reden niet.
De bevoegdheid om in te trekken
3.1
Op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
3.2
Artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 bedoelde norm.
In artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de in het vierde lid van dat artikel bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar 14 maanden bedraagt.
In artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000 is bepaald dat bij de berekening van de normen voor iedere twee uren opgelegde taakstraf een dag vrijheidsstraf wordt betrokken.
In artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 is bepaald dat in afwijking van de voorgaande leden van dat artikel de aanvraag niet wordt afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
4.1
Eiser voert aan dat de staffel van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 gaat tot een verblijfsduur van tenminste 15 jaar, terwijl de verblijfsduur van eiser tot en met het indexdelict (de rechtbank begrijpt: het feit dat plaatsvond op 2 augustus 2016) 26 jaar is. Het is in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat de veel langere verblijfsduur niet is terug te vinden in de glijdende schaal.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt. Bij vreemdelingen die onder de definitie veelpleger vallen, kan het verblijf sneller worden beëindigd. Blijkens de toelichting op de Nota van toelichting bij het Besluit modern migratiebeleid (Stb 2010, 307) is de gedachte hierachter dat het bij vreemdeling met een crimineel gedragspatroon het verblijf sneller moet worden beëindigd. Bij het besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingen besluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal zijn onder meer de eindtermijnen van de glijdende schaal vervallen, waardoor ook na een verblijf van meer dan 20 jaar bij zeer ernstige misdrijven de glijdende schaal kan worden toegepast. Anders dan voorheen geldt sinds 2012 dat ongeacht het aantal verblijfsjaren, het verblijf van veelplegers bij een totale strafmaat van veertien maanden of meer beëindigd kan worden.
4.3
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om in het geval van veelplegers bij een verblijf van tenminste 15 jaar de norm van 14 maanden gevangenisstraf te hanteren om het verblijfsrecht te beëindigen. Het is ook een keuze van de wetgever geweest om het maximum van de verblijfsduur van 20 jaar te laten vervallen. De rechtbank is in de zaak van eiser niet gebleken dat de regeling op zichzelf onevenredig is.
5.1
Eiser voert verder aan dat de norm van 14 maanden zoals bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 niet wordt gehaald. Volgens eiser kunnen de aan hem opgelegde 120 uren taakstraf niet worden meegeteld. Ook is artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000 in strijd met de artikelen 3:4 en 4:84 van de Awb.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000 is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aan eiser opgelegde 120 uur taakstraf neerkomt op 60 dagen gevangenisstraf. Het betoog van eiser dat de norm van 14 maanden niet wordt gehaald treft daarom geen doel. In het enkele en niet onderbouwde betoog van eiser dat het bepaalde in artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000 niet redelijk is en in strijd is met de artikelen 3:4 en 4:84 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de rechtbank dat de bepaling in artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000 ook een bewuste keuze is geweest van de wetgever. Het betoog van eiser slaagt niet.
6.1
Eiser voert verder aan dat het delict gepleegd op 16 november 2008 is bestraft met een taakstraf. Daarom kan er geen sprake zijn van een delict zoals bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. Ook voert eiser aan dat, hoewel het delict van 7 oktober 2012 een Opiumdelict is, het onevenredig is om hem dit delict nu nog tegen te werpen. Eiser meent verder dat verweerder de veroordeling in België voor een drugsdelict niet mag meetellen omdat er geen strafmaatvergelijking heeft plaatsgevonden.
6.2
De rechtbank is van oordeel, daargelaten de vraag of eiser terecht aanvoert dat in geval van het delict gepleegd op 16 november 2008 geen sprake is van een misdrijf als bedoeld inartikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat verweerder terecht aan eiser heeft tegengeworpen dat hij is veroordeeld voor een misdrijf op grond van de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 niet van toepassing is. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het onevenredig is om het delict gepleegd in 2012 nu nog tegen te werpen, omdat de veelplegersnorm als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 aan eiser is tegengeworpen. De rechtbank stelt vast dat de feiten 7 jaar oud waren ten tijde van het primaire besluit en dat verweerder in zijn correspondentie herhaaldelijk heeft gewaarschuwd dat crimineel gedrag van invloed zou kunnen zijn op zijn verblijfsstatus. Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder de veroordeling van eiser in België niet heeft meegeteld bij de berekening van de norm van 14 maanden, zodat het betoog van eiser ook in zoverre geen doel treft.
7.1
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was de verblijfsvergunning in te trekken.
Kon verweerder gebruik maken van de bevoegdheid tot intrekking?
8.1
Eiser voert aan dat verweerder bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM ook de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd moet betrekken. In dit verband wijst eiser op de werkinstructie 2019/15 van verweerder. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet de inhoud van het strafvonnis bij de beoordeling betrokken. Verweerder heeft niet gekeken naar de aard en ernst van de feiten, alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Ook heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 3:2, 3:4, 3:46 en 4:84 van de Awb. Eiser beroept zich in dit verband op de over hem door Forensisch Maatwerk opgestelde rapportage.
8.2
Verweerder heeft bij de beoordeling in het primaire besluit in aanmerking genomen dat eiser vaak misdrijven pleegt, dat de misdrijven ernstig zijn, dat eiser recentelijk op 8 april 2019 is veroordeeld, dat eiser is gedagvaard en in België is veroordeeld. Aanvullend stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser twee maal is veroordeeld wegens het handelen in strijd met de Opiumwet en dat eiser in zoverre een recidivist is. Verweerder beoordeelt de rapportage van Forensisch Maatwerk niet als deskundigenadvies en hecht weinig waarde aan de daarin beschreven positieve gedragsverandering van eiser alsmede het afgezwakte recidiverisico.
8.3
Zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de desbetreffende vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal criteria gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, nog twee criteria genoemd (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:562).
8.4
Ingevolge artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag niet afgewezen indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Op pagina 17 van de door eiser onder 8.1 aangehaalde werkinstructie van verweerder is aangegeven dat de aard en de ernst van het misdrijf in eerste instantie wordt gebaseerd op de informatie uit de justitiële documentatie systemen. Het is van belang om ook te kijken naar de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Het strafvonnis biedt in de regel inzicht in deze omstandigheden. Het strafvonnis kan worden opgevraagd bij de rechtbank, aldus de werkinstructie.
8.5
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het feit gepleegd op 2 augustus 2016 maakt dat eiser een veelpleger is in de zin van artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het kader van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en het privéleven de individuele belangen van eiser heeft afgewogen tegen het algemeen belang gediend door de Nederlandse overheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter ten onrechte niet de omstandigheden waaronder voornoemd misdrijf is begaan betrokken bij de beoordeling. Zo heeft verweerder de inhoud van het strafvonnis niet bij de beoordeling betrokken en zijn de omstandigheden waaronder het feit uit 2016 is begaan, anders dan in algemene zin, niet concreet aan de orde gesteld in het gehoor, het voornemen of de vragenlijst. Ook anderszins heeft verweerder niet de omstandigheden waaronder voornoemd misdrijf is begaan kenbaar betrokken bij de beoordeling. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de onder 8.3 aangehaalde jurisprudentie volgt dat het niet aan eiser is om die omstandigheden naar voren te brengen. Verweerder moet de aard en ernst van het misdrijf onderzoeken. Daartoe overweegt de rechtbank dat sprake is van een belastend besluit. Om die reden, zoals ook de werkinstructie van verweerder dat aangeeft, is het aan verweerder om onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Het betoog van eiser treft doel.
9.1
Gelet op het voorgaande voldoet het bestreden besluit niet aan de daaraan te stellen eisen. Het beroep is dan ook gegrond. Om die reden laat de rechtbank de overige gronden van beroep buiten bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De staatssecretaris dient daarom een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij rekening te houden met deze uitspraak.
9.2.
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Door de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit herleeft immers het primaire besluit waarvan de werking niet is opgeschort. De rechtbank treft de voorziening dat eisers vertrekverplichting wordt opgeschort totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
9.3
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij rekening houdt met deze uitspraak;
  • treft de voorziening dat eisers vertrekverplichting wordt opgeschort totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage- van den Bosch, voorzitter, mr. A. Nieuwenhuis en mr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.