ECLI:NL:RBNNE:2022:3898

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
LEE 21/3509
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bewijsvermoeden in schadevergoeding bij mijnbouwschade

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 14 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding voor schade aan zijn woning, die volgens hem het gevolg was van mijnbouwactiviteiten. Het IMG had eerder een schadevergoeding van € 2.130,91 toegekend, maar eiser was het hier niet mee eens en stelde dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet was weerlegd. De rechtbank concludeert dat voor enkele schades het bewijsvermoeden inderdaad niet is weerlegd, terwijl voor andere schades een andere oorzaak kan worden aangewezen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor de schades 8, 16 en 17 en kent een aanvullende schadevergoeding van € 3.750,- toe, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank oordeelt dat het IMG ook de proceskosten van eiser moet vergoeden, die in totaal € 2.610,03 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor het IMG om voldoende bewijs te leveren voor hun besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3509

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het IMG)

(gemachtigden: mr. K. Winterink en mr. M. Feenstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit waarin de aan eiser in het primaire besluit toegekende schadevergoeding (van € 2.130,91) gelijk is gebleven.
1.1.
Het IMG heeft met het besluit van 28 januari 2021 een bedrag aan schadevergoeding toegekend. Met het bestreden besluit van 1 oktober 2021 op het bezwaar van eiser is het IMG bij deze toekenning gebleven.
1.2.
Het IMG heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Tevens is een nader advies van Ing. C.N. Dobbe van CED van 26 augustus 2022 overgelegd.
Op 26 september 2022 is door de gemachtigde van eiser en Vergnes Expertise BV (hierna: Vergnes) een reactie gegeven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een digitale verbinding), de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het IMG. Tevens zijn de deskundigen P.J. Vrieling van Vergnes en Dobbe verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 6 juli 2020 een aanvraag voor schadevergoeding gedaan voor schade aan een in 2007 gebouwde vrijstaande woning aan [adres] , [postcode] , te [woonplaats] .
2.1.
Op 23 september 2020 heeft deskundige W. Hartemink van CED de schade op locatie opgenomen. Op 13 oktober 2020 is een adviesrapport uitgebracht waarin zestien schades zijn beoordeeld.
2.2.
Eiser heeft op 28 november 2020 een zienswijze ingediend op het adviesrapport. Bij de zienswijze is een advies van deskundige D. Bosscher van Vergnes van
26 november 2020 toegevoegd.
2.3.
Naar aanleiding van de zienswijze is op 18 januari 2021 een herzien adviesrapport uitgebracht door deskundige M. Tillekens van CED waarin aanvullend vijf schades zijn beschreven. In totaal zijn er 21 schades beoordeeld.
2.4.
Het IMG heeft op 28 januari 2021 een besluit genomen waarin de conclusies uit het herzien adviesrapport zijn overgenomen en een vergoeding is toegekend voor de schades 15, 18, 19 en 20 van in totaal (inclusief bijkomende kosten en rente) € 2.501,78.
2.5.
Eiser heeft op 9 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.6.
Het IMG heeft advies gevraagd aan de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: bezwaaradviescommissie).
2.7.
De bezwaaradviescommissie heeft Dobbe gevraagd een overzicht te geven van de trillingssnelheden op locatie. Op 10 juni 2021 is dit overzicht aangeleverd.
2.8.
Op 13 juli 2021 heeft de bezwaaradviescommissie een hoorzitting gehouden waarbij eiser met deskundige Vrieling aanwezig was en een gemachtigde van het IMG met deskundige Dobbe.
2.9.
In het bestreden besluit van 1 oktober 2021 heeft het IMG, in overeenstemming met het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het IMG met het bestreden besluit terecht het primaire besluit in stand heeft gelaten waarin een vergoeding is toegekend voor schades 15, 18, 19 en 20. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4. Eiser stelt vooreerst dat er in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel doordat het herzien adviesrapport van 18 januari 2021 is opgesteld door een andere deskundige dan het adviesrapport van 13 oktober 2020.
4.1.
Het IMG heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat in de regel nader advies wordt gevraagd aan de deskundige die het adviesrapport heeft opgesteld. Om uiteenlopende redenen kan het voorkomen dat de deskundige niet beschikbaar is voor nader advies. Volgens het IMG valt niet in te zien waarom dit leidt tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2.
De uitspraak waar eiser naar heeft verwezen (de uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5492) betrof een zaak waarin in het herzien adviesrapport was vermeld dat het rapport was opgesteld door een deskundige, die, naar later bleek, het rapport niet had opgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat een dergelijke situatie zich hier heeft voorgedaan. Ook overigens ziet de rechtbank in het betoog geen strijd gelegen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Bewijsvermoeden
5. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.1.
Het IMG weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631).
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
Bewijsvermoeden schades 8, 9, 11 tot en met 14, 16 en 17
6. Schades 8, 9, 11 t/m 14 en 16 betreffen grillige scheuren in de prefab betonnen wand van de slaapkamer (8, 9), woonkamer (11 t/m 14) en keuken (16). Eiser heeft het aangebrachte glasvliesbehang ter plaatse van de scheuren verwijderd, om de scheuren zichtbaar te maken. Schade 17 betreft scheurvorming in de zandcementdekvloer in de garage.
6.1.
In het herzien adviesrapport is geconcludeerd dat het ontstaan of verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. De grillige scheuren in de prefab betonnen wand zijn volgens de deskundige ontstaan tijdens het drogings- en verhardingsproces (krimp). Door deze krimp ontstaat er spanning in de prefab betonnen wand die deze niet kan opnemen, waardoor er scheuren ontstaan. Schade 17 is volgens de deskundige eveneens ontstaan door krimp.
6.2.
Eiser voert aan dat het bewijsvermoeden voor de schades 8, 9, 11 t/m 14, 16 en 17 niet is weerlegd. Eiser heeft in bezwaar en beroep naar voren gebracht dat in 2007 de (beton)wanden zijn aangebracht waar de scheuren in zijn aangetroffen. Eiser heeft, onder verwijzing naar foto’s uit 2007 en 2012, betoogd dat de schade pas na 2012 is ontstaan en dat krimp daarom niet de oorzaak van de schade kan zijn.
6.3.
De rechtbank leest in het adviesrapport dat de woning is gebouwd in 2007 en dat eiser sinds 2015 de eigenaar is. De stelling dat krimp niet de schadeoorzaak kan zijn is gebaseerd op de stelling dat de schade na 2012 is ontstaan. Daarbij is er op gewezen dat het drogings- en verhardingsproces alleen plaatsvindt kort nadat het beton is gestort.
6.4.
Het IMG heeft in het verweerschrift van 31 augustus 2022 het nader advies van Dobbe van 26 augustus 2022 gevolgd. In dit nader advies is de redenering van eiser niet gevolgd. Daarbij is uiteengezet dat (na het verwijderen van het behang) is te zien dat de scheuren, voorafgaand aan het aanbrengen van het behang, gevuld zijn met stucmortel. Het met behulp van een dunne stucmortel uitvlakken van een wand om deze behangklaar te maken, is volgens Dobbe een algemeen toegepaste en geaccepteerde werkwijze die ook wel “overfilmen” wordt genoemd.
6.5.
Eiser heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat het behang al aanwezig was op het moment dat hij de woning kocht. Eiser heeft niet gesteld dat het behang door de vorige eigenaren (na 2007) is vervangen. De overgelegde foto’s uit 2007 en 2012 wijzen daar ook niet op. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de stucmortel waar Dobbe over schrijft omstreeks 2007 is aangebracht.
Het IMG kan het standpunt dat de schade is veroorzaakt door krimp (omstreeks 2007) onderbouwen door aan te tonen dat de scheuren zijn gevuld met stucmortel. Anderzijds kan het ontbreken van stucmortel op scheurvorming juist weer een onderbouwing zijn voor twijfel aan het standpunt van het IMG.
6.6.
Dobbe heeft in het nader advies middels uitvergrote details onderbouwd dat bij schades 8, 9, 12, 13, 14 en 16 stucmortel aanwezig is in de scheuren. Volgens Vrieling is bij -de door eiser niet bestreden- schade 10 stucmortel in de hele scheur aanwezig, maar is dat bij andere scheuren niet (telkens) het geval. Op zitting zijn de conclusies besproken die de deskundigen hebben verbonden aan de hoeveelheid aangetroffen stucmortel.
De rechtbank is van oordeel dat van het IMG verwacht mag worden dat het ingenomen standpunt met foto’s voldoende wordt onderbouwd. Eiser kan fotomateriaal overleggen om te onderbouwen waarom getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van het ingenomen standpunt.
6.7.
De rechtbank komt op basis van het overgelegde fotomateriaal en de daarbij betrokken standpunten tot het oordeel dat met voldoende zekerheid kan worden geconcludeerd dat voor de schades 9 en 11 tot en met 14 een andere oorzaak is aan te wijzen, waarvan aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Voor schades 8 en 16 kan de rechtbank niet tot die conclusie komen. Daarom is het bewijsvermoeden voor die schades niet weerlegd.
6.8.
Met betrekking tot de scheur in de zandcementdekvloer (schade 17) is eveneens (in het verweerschrift en het nader advies) gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de scheurvorming in 2013 is ontstaan. Verder is verwezen naar de trillingssnelheden. Eiser heeft naar voren gebracht dat enkel is verwezen naar droging en verharding, maar dat geen verdere onderbouwing (met bijvoorbeeld literatuur) is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is met de thans gegeven onderbouwing, gelet op hetgeen is aangevoerd, het bewijsvermoeden niet weerlegd. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.9.
De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Dit volgt uit artikel 6:97 BW.
6.10.
Op blz. 175 van het herzien adviesrapport van 18 januari 2021 (bijlage 11) is vermeld dat volledigheidshalve de calculaties zijn opgenomen voor de schades waarvan de deskundige adviseert om geen schadevergoeding toe te kennen. Voornoemde extra calculaties ontbreken in het dossier van de rechtbank. Bij brief van 4 oktober 2022 heeft de rechtbank het IMG verzocht om deze calculaties uiterlijk 6 oktober 2022 alsnog te overleggen. Het IMG heeft vervolgens bericht dat de calculaties niet zijn opgemaakt.
De rechtbank zal de schade daarom begroten aan de hand van de door Vergnes op
26 november 2020 opgestelde calculatie. Daarbij zullen in ieder geval de bedragen die specifiek zijn gerekend voor schade 8, 16 en 17 worden toegekend. Het gaat om bedragen van respectievelijk € 1219,22, € 1287,09 en € 639,91, exclusief BTW (totaal: € 3.146,22).
Bij het begroten van de schade zal de rechtbank er rekening mee houden dat er geen BTW hoog (21%) en BTW laag (9%) is berekend bij deze schadeposten. Verder zal de rechtbank er rekening mee houden dat verweerder in het herzien adviesrapport voor wel toegekende reparaties regelmatig (iets) hogere eindbedragen aanhoudt dan de calculatie van Vergnes doet.
6.11.
Alles overziend begroot de rechtbank schade 8, 16 en 17 -daar waar nodig schattenderwijs- op € 3.750,-. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat het IMG dit bedrag alsnog dient toe te kennen. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Bewijsvermoeden schade 21
7. Schade 21 betreft een scheur in de V-naad tussen de vloerplaten van de verdiepingsvloer.
7.1.
In het adviesrapport is geconcludeerd dat het ontstaan of verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. De doorbuiging van de vloerplaten is onderling verschillend door verschil in belasting en stijfheid van de vloerplaat. De V-naad is bedoeld om het verschil in doorbuiging van de kanaalplaat (vloerplaten) te maskeren. Daarbij is er op gewezen dat ter plaatse van de aansluiting met de wanden enige scheurvorming ontbreekt.
7.2.
Eiser voert aan dat voor schade 21 geen andere uitsluitende oorzaak is aangewezen. Schade 15 en schade 18 bevinden zich in dezelfde ruimte en in hetzelfde plafond als schade 21 en voor schade 15 en 18 is wel een vergoeding toegekend. De enkele opmerking dat bij schade 21 scheurvorming in de wand ontbreekt en daarom de schade niet mijnbouwgerelateerd kan zijn is volgens eiser onvoldoende.
7.3.
Het IMG heeft in het verweerschrift van 31 augustus 2022 het nader advies van Dobbe gevolgd. In het nader advies van 26 augustus 2022 is de redenering van eiser niet gevolgd. De vergelijking met de schades 15 en 18 is volgens hem niet correct. Deze schades bevinden zich in een ander deel van de woonkamer, namelijk in een deel zonder betonnen verdiepingsvloer, ter plaatse van de aansluiting van een schuin-dak constructie op de wand. De constructie-details zijn daarom volgens hem niet vergelijkbaar.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat toereikend is onderbouwd waarom deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan de aangehaalde uitspraak van 31 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1000.
Calculatiemodel
8. Eiser is verder opgekomen tegen het door het IMG gebruikte calculatiemodel.
8.1.
Bij uitspraak van 1 december 2021 is door de ABRvS geoordeeld dat het IMG het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken (ECLI:NL:RVS:2021:2682, overwegingen 65-67).
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de schades 15, 18, 19 en 20 voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht en de hoogte van de calculatie met betrekking tot schade 18 in geschil is. Vergnes heeft hiervoor een hoger bedrag (€ 444,38) berekend dan de door het IMG ingeschakelde deskundige (€ 112,98).
8.3.
Dobbe heeft uiteengezet dat in de herstelcalculatie van schade 15 het opnieuw spacken van het plafond is opgenomen. Schade 18 bevindt zich op de aansluiting met het plafond waarvoor bij schade 15 al een vergoeding voor het spackwerk is opgenomen. Daarnaast volstaat volgens Dobbe het flexibel afwerken van de gescheurde naad. Het IMG heeft verder betoogd dat ruimhartig wordt gecompenseerd door het prijspeil ten tijde van de advisering en de wettelijke rente vanaf het moment dat de schademelding is gedaan te hanteren.
8.4.
De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen grond voor het oordeel dat het calculatiemodel bij schades 15, 18, 19 en 20 niet op juiste wijze is toegepast of dat er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken.
Gelijkheidsbeginsel
9. Eiser stelt tot slot dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
9.1.
Het gelijkheidsbeginsel betreft het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Het is aan eiser om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2948). Als sprake is van een gelijk geval is van belang dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het IMG -omwille van het gelijkheidsbeginsel- een gemaakte fout moet herhalen (vgl. de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:945).
9.2.
De rechtbank heeft het bestreden besluit reeds vernietigd om eiser in aanmerking te brengen voor een hogere schadevergoeding. De rechtbank ziet, mede gelet op de in het verweerschrift gegeven toelichting, geen grond voor het oordeel dat sprake is van een situatie waarin wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel daarnaast nog een schadebedrag aan eiser dient te worden uitgekeerd (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232).

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist over schades 8, 16 en 17.
10.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat het toe te kennen bedrag (van € 2.130,91) dient te worden aangevuld met een bedrag van € 3.750,-.
11. Omdat het beroep gegrond is moet het IMG het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het IMG moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De door Vergnes in bezwaar gemaakte kosten zijn volgens eiser vergoed. De door Vergnes in beroep gemaakte kosten (8 uren + 1,5 uur) komen eveneens voor vergoeding in aanmerking (9,5 uur x 95,- = € 902,50), te vermeerderen met 21% BTW
(€ 189,53).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over schades 8, 16 en 17;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 8, 16 en 17
€ 3.750,- bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2020 tot en met de dag van betaling;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de vergoeding voor schades 8, 16 en 17;
- veroordeelt het IMG in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag
van € 2.610,03;
- draagt het IMG op om het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.