ECLI:NL:RBNNE:2022:3981

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
AWB LEE - 20 _ 1993
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en sociale verzekeringsplicht van een Rijnvarende met een Liechtensteinse werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als Rijnvarende, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, die in 2016 in dienst was van een Liechtensteinse werkgever, betwistte de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die hem was opgelegd. De inspecteur had de aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 53.795 en had daarbij een bedrag van € 1.028 aan belastingrente in rekening gebracht. Eiser stelde dat hij ten onrechte in de premieheffing was betrokken, omdat hij niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland had verricht. De rechtbank oordeelde dat de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank, die stelde dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing was, gevolgd moest worden. De rechtbank concludeerde dat eiser terecht in de premieheffing was betrokken voor de perioden 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 en 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016. Eiser had niet aangetoond dat hij minder dan 25% van zijn werkzaamheden in Nederland had verricht, en de rechtbank verwierp zijn argumenten over dubbele premieheffing en de toepassing van de werkkostenregeling. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en kende hem een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1993
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 2 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde van eiser] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming(de Minister).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 16 april 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.795. Daarbij is eiser voor het gehele jaar in de premieheffing voor de volksverzekering betrokken.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.028 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen om zijn standpunten nader cijfermatig te onderbouwen.
Bij brief van 11 augustus 2021 heeft eiser nadere stukken overgelegd. Bij brief van 3 september 2021 heeft verweerder op die stukken gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 26 september 2022 gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2016 in Nederland.
1.2.
Eiser was in 2016 in dienstbetrekking werkzaam voor de volgende werkgevers:
Werkgever
Vestigingsland
Periode
[werkgever 1]
Liechtenstein
1 januari 2016 t/m 30 juni 2016
[werkgever 2]
Nederland
1 juni 2016 t/m 30 september 2016
[werkgever 1]
Liechtenstein
1 oktober 2016 t/m 31 december 2016
1.3.
Eiser voerde zijn werkzaamheden voor [werkgever 1] en [werkgever 2] als kapitein uit aan boord van een het binnenvaartschip [naam schip] – eigendom van [naam eigenaar schip] – dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn en België.
1.4.
Bij brief van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) aan eiser en zijn werkgever medegedeeld dat bij wijze van voorlopige beslissing de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is verklaard voor de perioden waarin hij werkzaamheden verrichtte via [werkgever 1] . Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

U woont in Nederland en werkt in verschillende landen van de Europese Unie. U werkt voor [werkgever 1] die aangeeft gevestigd te zijn in Liechtenstein. [werkgever 1] heeft ons gevraagd te bepalen dat de Liechtensteinse sociale verzekeringswetgeving op u van toepassing is gedurende uw werkzaamheden via [werkgever 1] .

Verzekerd in Nederland

U bent in Nederland sociaal verzekerd met ingang van 12 augustus 2015. Dat houdt in dat u verplicht sociaal verzekerd bent voor de AOW, Anw, AKW en Wlz.

Dit besluit heeft een voorlopig karakter. Dit besluit wordt definitief twee maanden nadat de overige betrokken lidstaten door de SVB zijn geïnformeerd over dit besluit en deze lidstaten daarmee hebben ingestemd c.q. geen bezwaar hebben gemaakt. Na afloop van de termijn van twee maanden zullen wij u nader informeren.
Deze voorlopige beslissing is gebaseerd op artikel 13 van Verordening EG nr. 883/2004 en artikel 14, lid 8, en artikel 16 van Verordening EG nr. 987/2009. Deze Verordeningen zijn vanaf 1 mei 2010 van toepassing binnen de Europese Unie.
(…)
Wij zullen ons besluit met vertaling toesturen aan de bevoegde organen van de lidstaten waarin u arbeid verricht alsmede aan het bevoegde orgaan in Liechtenstein. Deze organen hebben dan de gelegenheid zo nodig bezwaar te maken tegen dit besluit. Wordt door deze organen geen bezwaar gemaakt dan zullen wij voor u een A1-verklaring afgeven waarin staat dat u aan de Nederlandse wetgeving bent onderworpen.
1.5.
Aan eiser is door de SVB een A1-verklaring afgegeven met dagtekening 20 april 2018. Volgens de A1-verklaring is in de periode 12 augustus 2015 tot en met 30 juni 2016 op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
1.6.
Over de voorlopige vaststelling van het toepasselijke recht voor werknemers van [werkgever 1] is een dialoog- en bemiddelingsprocedure tussen de Liechtensteinse autoriteit en de SVB gevoerd. De uitkomst daarvan is dat de voorlopige toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving definitief is geworden.
1.7.
Zowel [werkgever 1] als eiser zijn tegen de vaststelling van het toepasselijke recht door de SVB in bezwaar, beroep en hoger beroep gekomen. De SVB heeft de bezwaren afgewezen. Bij uitspraak van 22 februari 2019 heeft Rechtbank Amsterdam (onder meer) eisers beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de SVB ongegrond verklaard. [1] Bij uitspraak van 22 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van Rechtbank Amsterdam bevestigd. [2]
1.8.
In het dossier zit een brief met dagtekening 2 april 2020 van de SVB waarin aan het Liechtensteinse bevoegd orgaan inzake de coördinatie van de sociale zekerheid wordt medegedeeld dat – op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 – eventueel in Liechtenstein betaalde premies voor sociale zekerheid verrekend moeten worden met de in Nederland geheven premies. De SVB geeft daarbij aan dat in Nederland de premieheffing aan de Belastingdienst is opgedragen. De SVB verzoekt het Liechtensteinse bevoegd orgaan om contact te (laten) leggen met de Belastingdienst om de verrekening te realiseren.
1.9.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar uitsluitend een inkomen uit werk en woning van € 53.795. Eiser heeft daarbij verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het inkomen dat hij van [werkgever 1] heeft ontvangen. Verder heeft eiser aangegeven heel 2016 niet verplicht verzekerd te zijn voor de Nederlandse sociale verzekeringen.
1.10.
Bij brief van 7 maart 2019 heeft verweerder eiser aangekondigd voornemens te zijn om bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 af te wijken van de aangifte van eiser. Deze brief luidt – voor zover van belang – als volgt:

“1. Afwijking van de aangifte

Bijzondere situaties en te verrekenen voorheffingen

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting [werkgever 1]
Met betrekking tot de door uw cliënt genoten inkomsten van [werkgever 1] deel ik u mede, dat dit bedrijf aangeeft gevestigd te zijn op Liechtenstein. Met Liechtenstein heeft Nederland geen belastingverdrag gesloten. Het feit of uw cliënt wel of niet in aanmerking komt voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt dan bepaald op grond van art 38 lid 2 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
Op grond van dit artikel komt uw cliënt voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking als hij tenminstedrie aaneengesloten maanden arbeid verricht binnen het gebied van de Mogendheidwaarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Het binnenschip “ [naam schip] ” zal nimmer op Liechtenstein komen. Gezien dit feit voldoet uw cliënt niet aan de gestelde voorwaarden in art 38 lid 2 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Ik ben daarom voornemens uw cliënt over de bij [werkgever 1] genoten inkomsten geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.
Vrijstelling premie volksverzekeringen
In de aangifte is aangegeven dat uw cliënt het gehele jaar niet verplicht verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Uit mijn gegevens blijkt dat uw cliënt in de periode van 1 januari 2016 t/m 30 juni 2016 werkzaam is geweest bij [werkgever 1] . In deze periode heeft uw cliënt ook afloswerkzaamheden verricht. Omdat de laatstgenoemde inkomsten niet te kwalificeren zijn als loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming kwalificeren deze als inkomsten uit overige werkzaamheden.
Uw cliënt heeft zijn werkzaamheden voor [werkgever 1] aan boord van de “ [naam schip] ” verricht. Door de Sociale Verzekeringsbank is met dagtekening 10 april 2018 een besluit toepasselijke wetgeving afgegeven. De Sociale Verzekeringsbank heeft voor de periode van 12 augustus 2015 t/m 30 juni 2016 de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving als toepasselijk aangewezen. Dienovereenkomstig heeft de Sociale Verzekeringsbank voor de betreffende periode een A1-verklaring afgegeven. Een besluit toepasselijke wetgeving en/of een A1-verklaring is bindend zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard door de lidstaat die het heeft afgegeven. De A1-verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard. Daarom zal ik het besluit van de Sociale Verzekeringsbank respecteren. Ik ben voornemens uw cliënt in de periode van 1 januari 2016 t/m 30 juni 2016 niet vrij te stellen van premie volksverzekeringen.
In de periode van 1 juni 2016 t/m 30 september 2016 is uw cliënt in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [naam eigenaar schip] , een in Nederland gevestigde werkgever. In de periode van 1 juni 2016 t/m 30 september 2016 was uw cliënt daarom verplicht verzekerd op grond van de volksverzekeringen. Ik ben daarom voornemens uw cliënt ook in de periode van 1 juni 2016 t/m 30 september 2016 niet vrij te stellen van premie volksverzekeringen.
In de periode van 1 oktober 2016 t/m 31 december 2016 was uw cliënt als inwoner van Nederland verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen.
Gezien voorgaande beoordeling ben ik voornemens uw cliënt voor heel 2016 als verzekerde aan te merken. Uw cliënt komt niet in aanmerking voor vrijstelling van premie volksverzekeringen.”
1.11.
Met dagtekening 16 april 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Daarbij is verweerder overeenkomstig zijn aankondiging afgeweken van eisers aangifte. De aftrek elders belast is niet toegekend, en eiser is voor het gehele jaar in de premieheffing betrokken.
1.12.
Bij brief van 24 april 2019, door verweerder ontvangen op 25 april 2019, heeft eiser pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016. Eiser heeft daarbij verweerder verzocht voor het stellen van een termijn voor het motiveren van het bezwaar.
1.13.
Bij brief van 1 mei 2019 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaar bevestigd en eiser in de gelegenheid gesteld om het bezwaar voor 28 mei 2019 te motiveren.
1.14.
Bij brief van 24 mei 2019, door verweerder ontvangen op 27 mei 2019, heeft eiser verweerder verzocht om nader uitstel voor het motiveren van het bezwaar.
1.15.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft verweerder eiser tot uiterlijk 24 juni 2019 uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaar.
1.16.
Bij e-mail van 18 juni 2019 heeft eiser nogmaals verzocht om uitstel voor het motiveren van het bezwaar.
1.17.
Bij e-mail van 18 juni 2019 heeft verweerder eiser tot uiterlijk 23 juli 2019 uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaar.
1.18.
Bij brief van 19 juli 2019 heeft eiser het bezwaar gemotiveerd.
1.19.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft verweerder eiser informatie verzocht om het bezwaar te kunnen behandelen.
1.20.
Bij e-mail van 16 maart 2020 heeft eiser geantwoord op verweerders verzoek om informatie.
1.21.
Bij brief van 25 maart 2020 heeft verweerder eiser een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gezonden. In deze vooraankondiging wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
1.22.
Bij e-mail van 15 april 2020 verzoekt eiser uitstel voor het inhoudelijk reageren op verweerders voorgenomen uitspraak op bezwaar.
1.23.
Bij brief van 21 april 2020 heeft verweerder eiser tot uiterlijk 1 mei 2020 uitstel verleend om te reageren op de brief van 25 maart 2020.
1.24.
Bij brief van 30 april 2020 heeft eiser inhoudelijk gereageerd op verweerders voorgenomen uitspraak op bezwaar. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Op de zaak betrekking hebbende stukken - hoorzitting.
De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn door u nog niet overgelegd. Met een beroep op artikel 7:4 Awb verzoek ik u de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen door de aan mij toe te mailen, zodat ik daarop nog kan ingaan. Dat betreft onder andere de stukken welke het gevolg zijn van de op u rustende onderzoeksplicht van nr. 10 van de preambule van Vo 987/2009. Dat betreft voorts de contacten welke u ter zake heeft gehad met de SVB, of andere organen, zoals het Liechtensteinse orgaan en voorts uw contacten met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Indien en voor zover u de stukken slechts verschaft in het kader van een hoorzitting wordt hierbij om een hoorzitting verzocht.”
1.25.
Eiser is na afloop van de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om nadere berekeningen te sturen met het oog op verrekening van premies en toepassing van de werkkostenregeling. Eiser heeft deze stukken op 11 augustus 2021 toegezonden. Verweerder heeft hierop bij brief van 3 september 2021 gereageerd.
Geschil
2.1.1.
Ten aanzien van de premieheffing is primair in geschil of verweerder eiser voor de perioden 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 en 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 terecht in de premieheffing heeft betrokken. Als de rechtbank van oordeel is dat eiser over deze perioden terecht in de premieheffing is betrokken, dan is subsidiair in geschil of op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo 987/2009 de Liechtensteinse sociale zekerheidspremies met de premieheffing verrekend moeten worden.
2.1.2.
Niet in geschil is dat eiser voor de periode 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016 terecht door verweerder in de premieheffing is betrokken.
2.2.
Meer subsidiair is in geschil of het belastbare inkomen te hoog is vastgesteld. Daarbij is meer specifiek in geschil:
of in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies in aftrek op het fiscale loon kunnen worden gebracht;
of nog rekening gehouden moet worden met de vrije ruimte van de werkkostenregeling.
2.3.
Meest subsidiair is in geschil is of door eisers Liechtensteinse werkgever ingehouden bedragen als loonheffing verrekend moeten worden met de aanslag IB/PVV 2016.
Standpunten
3.1.1.
Ten aanzien van het primaire geschilpunt stelt eiser – samengevat – dat verweerder hem voor de genoemde perioden ten onrechte in de premieheffing heeft betrokken.
3.1.2.
Ten aanzien van de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 mocht verweerder de door de SVB afgegeven A1-verklaring niet volgen. Door het volharden in de heffing van premies brengt verweerder eiser in een ernstige financiële noodsituatie. Het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, waar verweerder zich op beroept, kan daarom niet toegepast worden. Eiser was in deze periode ook niet verzekeringsplichtig in Nederland, omdat hij niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Eiser stelt dat op zijn loon ook premie voor Liechtensteinse sociale verzekeringen is ingehouden. Nederlandse premieheffing is dan dubbele premieheffing. Het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb staan dan aan de premieheffing in de weg. Het evenredigheidsbeginsel speelt ook een belangrijke rol bij toepassing van Vo (EG) nr. 987/2009 en Vo (EG) nr. 883/2004, aldus eiser. Op grond van het evenredigheidsbeginsel zal regularisatie (toepassing van artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004) moeten plaatsvinden. Eiser verzoekt de rechtbank hier expliciet om. Als er geen regularisatie plaatsvindt, dan staat het evenredigheidsbeginsel nog steeds in de weg aan het heffen van Nederlandse premie volksverzekeringen. Het is niet te rijmen met de beginselen van de rechtsstaat dat eiser met dubbele premieheffing wordt geconfronteerd. Dit temeer nu de procedurevoorschriften die hem daartoe dienen te beschermen door de lidstaten niet zijn nageleefd, aldus eiser.
3.1.3.
Voor de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 stelt eiser primair dat verweerder ten onrechte het Nederlandse sociale zekerheidsrecht op hem van toepassing heeft geacht. Omdat eiser in dienst is van een Liechtensteinse werkgever, en hij niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verricht, had verweerder moeten beslissen dat het Nederlandse sociale zekerheidsrecht niet van toepassing is. Subsidiair stelt eiser dat – op dezelfde gronden als voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 – verweerder geen premie mag heffen.
3.2.
Ten aanzien van het subsidiaire geschilpunt stelt eiser dat verweerder zonder verrekening geen premie volksverzekeringen mag heffen. Omdat Liechtenstein van mening was dat het Liechtensteinse sociale zekerheidsrecht van toepassing was op eiser zijn in Liechtenstein ook premies betaald. Als het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is, moeten op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009, de in Liechtenstein betaalde premies door verweerder verrekend worden met de Nederlandse premieheffing. Zonder toepassing van de verrekening mag verweerder geen premie heffen, aldus eiser. Eiser stelt onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van Vo (EG) nr. 883/2004 dat alle in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies verrekend dienen te worden.
3.3.
Ten aanzien van het meer subsidiaire geschilpunt stelt eiser dat het belastbaar inkomen te hoog is vastgesteld. Eiser voert daartoe – samengevat – de volgende gronden aan:
a. Op grond van artikel 3.16, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) moeten de in Liechtenstein betaalde premies in aftrek worden gebracht bij de bepaling van het belastbaar loon. Het is op geen enkele wijze te verdedigen dat in het kader van het bepalen van de belastbare winst de in Liechtenstein betaalde verzekeringspremies wel in aftrek worden genomen, maar dit niet het geval zou zijn bij bepaling van het belastbaar loon.
b. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de werkkostenregeling. Omdat sprake is van een buitenlandse werkgever die niet in Nederland een loonadministratie voert moet via de aangifte alsnog de vrije ruimte gebruikt kunnen worden. Na omrekening van het Liechtensteinse loon naar Nederlandse maatstaven moet dat nog met 1,2% verminderd worden.
3.4.
Ten aanzien van het meest subsidiaire standpunt stelt eiser dat op grond van Nederlandse jurisprudentie loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend kunnen worden, ook als de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt.
Standpunten verweerder
4.1.1.
Ten aanzien van het primaire geschilpunt stelt verweerder – samengevat – dat hij eiser terecht en voor het juiste bedrag in de premieheffing heeft betrokken. Verweerder stelt dat het aan eiser is om een eventuele (gedeeltelijke) vrijstelling van premieheffing aannemelijk te maken. Volgens de hoofdregel van de nationale bepalingen is eiser, als ingezetene en jonger dan 65 jaar, verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
4.1.2.
Voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 stelt verweerder dat uit de A1-verklaring volgt dat op eiser het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is. De door de SVB afgegeven A1-verklaring moet in de fiscale procedure gevolgd worden. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3:4 van de Awb en het daarin neergelegde materiële zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel stelt verweerder dat hij geen discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van het vaststellen van de sociale verzekeringspositie van eiser. Dan mist artikel 3:4 van de Awb toepassing.
4.1.3.
Voor de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 stelt verweerder dat hij terecht het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing heeft geacht op eiser. Eiser heeft geen vaartijdenboek overgelegd, zodat niet vastgesteld kan worden of hij minder dan 25% van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Eiser slaagt er daarom niet in te bewijzen dat hij – in afwijking van de nationaalrechtelijke hoofdregel – niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
4.1.4.
Ten aanzien van het subsidiaire geschil stelt verweerder – samengevat – dat Liechtenstein nooit gerechtigd is geweest om van eiser premies te heffen voor sociale verzekeringen die onder de materiële werkingssfeer van Vo 883/2004 vallen. Er is dan geen grondslag voor verrekening. Ook de Wet IB noch enige andere nationale regeling biedt de mogelijkheid om rekening te houden met ten onrechte geheven buitenlandse sociale zekerheidsbijdragen. Volgens verweerder is eisers werkgever aan het stelselshoppen geweest en is er sprake van welbewust sociale zekerheidspremies in het verkeerde land afdragen. Na de voorlopige vaststelling van het Nederlandse socialezekerheidsrecht door de SVB (zie 1.4.) had [werkgever 1] zich direct in Nederland moeten melden als inhoudingsplichtige. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er wel verrekening moet plaatsvinden, dan is het aan eiser om aannemelijk te maken welke en hoeveel premies hij in Liechtenstein heeft betaald, en of die premies voor sociale verzekeringen vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen. Tot slot stelt verweerder dat, als er sprake zou zijn van verrekening op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009, die verrekening niet via de aanslag IB/PVV 2016 kan verlopen. Gelet op de formulering in Vo (EG) nr. 987/2009 zal de verrekening via de SVB verlopen.
4.2.
Ten aanzien van het meer subsidiaire geschil stelt verweerder – samengevat – dat artikel 3.16 van de Wet IB alleen ziet op de bepaling van de fiscale winst, en niet op de bepaling van het belastbaar loon. Verweerder merkt daarbij verder op dat artikel 3.16 van de Wet IB ziet op dubbele premieplicht, daar is hier ook geen sprake van. Volgens verweerder kan de werkkostenregeling enkel nog toegepast worden op het Liechtensteinse loon als eiser aannemelijk maakt dat het door hem aangegeven belastbaar loon te hoog is. Eiser heeft dat niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder.
4.3.
Ten aanzien van het meest subsidiaire geschilpunt stelt verweerder dat de jurisprudentie waar eiser op doelt, ziet op verrekening van Nederlandse loonheffingen en niet op buitenlandse loonheffingen.
Beoordeling
Primaire geschil / Nederlandse verzekerings- en premieplicht
5.1.
Voor wat betreft de premieheffing over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat door de SVB aan eiser een A1verklaring is afgegeven waaruit volgt dat op eiser voor (onder meer) deze periode in 2016 het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is (zie 1.5.). Deze A1verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard. De uitkomst van de (hoger) beroepsprocedures in de sociale zekerheidskolom, is dat deze A1verklaring nog steeds geldig is (zie 1.7.).
5.2.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1verklaring zolang die niet ingetrokken of ongeldig verklaard is. [3]
5.3.
Voor zover eiser de juistheid van de A1verklaring betwist overweegt de rechtbank dat de A1-verklaring in de fiscale procedure niet inhoudelijk getoetst kan worden. Tegen de beslissing van de SVB op grond waarvan de A1-verklaring is afgeven staat namelijk beroep open bij de algemene bestuursrechter. Hetgeen eiser in deze procedure heeft aangevoerd tegen de juistheid van de A1-verklaring treft daarom geen doel.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser terecht voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 in de premieheffing betrokken.
5.5
Voor wat betreft de premieheffing over de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 overweegt de rechtbank als volgt. Voor deze periode is door de SVB aan eiser geen A-1 verklaring afgegeven. De rechtbank stelt voorop dat, nu eiser in deze periode werkzaam was voor een Liechtensteinse werkgever, ter bepaling van de op hem toepasselijke socialezekerheidswetgeving de aanwijsregels van Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing zijn. [4]
5.6.
Artikel 13 van Vo (EG) nr. 883/2004 (tekst 2016) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a.
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i.
i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 als werknemer in dienstbetrekking werkzaam was bij [werkgever 1] te Liechtenstein, en zijn werkzaamheden voor die werkgever in verschillende lidstaten verrichtte. Eveneens is niet in geschil dat, omdat voor deze periode geen A1-verklaring is afgegeven, verweerder zelfstandig de verzekerings- en premieplicht moet vaststellen. Voor de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving is dan doorslaggevend of eiser in die periode een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. Als eiser een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte is op hem ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel a) van Vo (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Als eiser niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte is op hem ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel b, onder i, de Liechtensteinse sociale zekerheidswetgeving van toepassing.
5.8.
In artikel 14, achtste lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 is over het begrip ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’ het volgende bepaald:

Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a.
a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijden/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
5.9.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewijslastverdeling als volgt. Omdat eiser stelt dat hij – in afwijking van de hoofdregel in de Nederlandse wetgeving dat een Nederlandse ingezetene in Nederland verzekerd is – niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen, rust op hem de last om de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – bij betwisting door verweerder – aannemelijk te maken. [5]
5.10.
Gelet op deze verdeling van de bewijslast zal de rechtbank beoordelen of eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt hetgeen is bepaald in artikel 14, achtste lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 (zie 5.8.). Nu eiser blijkens zijn arbeidsovereenkomst een vast maandelijks salaris ontvangt, kan voor de substantiële werkzaamheden-toets naar het oordeel van de rechtbank aansluiting gezocht worden bij zijn arbeidstijden. De rechtbank zal dus eerst beoordelen of eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat hij minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat eiser tegenover de betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.12.
Eiser heeft een afdruk van een Bordbuch overgelegd dat ziet op de periode januari 2016 tot en met juni 2016. Uit de arbeidsovereenkomst van eiser volgt dat eiser zelf tweemaal per maand het Bordbuch online moet invullen. Omdat het een registratie door eiser zelf betreft kan gelet op de betwisting van verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan het Bordbuch weinig bewijskracht worden toegekend. Daar komt nog bij dat het overgelegde deel van het Bordbuch alleen ziet op de eerste helft van 2016. Dat deel van het Bordbuch zegt op zichzelf dus niets over de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016. Eisers verklaring en de schriftelijke verklaringen van collega’s van eiser dat het schip [naam schip] weinig in Nederland voer, maken het voorgaande niet anders. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de verklaringen niet specifiek zien op de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, één verklaring afkomstig is van een collega die in 2016 op meerdere schepen heeft gevaren, en de verklaringen uiteen lopen van 5 tot 20% voor wat betreft het percentage werkzaamheden in Nederland.
5.13.
Eisers stelling dat verweerder jegens hem een ongepast wantrouwen heeft volgt de rechtbank niet. Eiser draagt de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen (zie 5.9). Uit de jurisprudentie in de sociale zekerheidskolom volgt voorts dat, in het kader van de beoordeling of een substantieel deel van de werkzaamheden in Nederlands is verricht, verzocht mag worden om bijvoorbeeld afschriften uit het vaartijdenboek. [6] Uit die jurisprudentie volgt eveneens dat Bordbücher en schriftelijke (getuigen)verklaringen onvoldoende zijn om objectief te kunnen vaststellen welk deel van de werkzaamheden in Nederland is verricht. Gelet hierop treft ook eisers stelling dat op verweerder de last rust om tegenbewijs te leveren geen doel.
5.14.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser (ook) voor de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 terecht verplicht verzekerd geacht voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Verzoek toepassing regularisatie door de belastingrechter
6.1.
Ten aanzien van eisers stelling dat artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 (regularisatie) toegepast moet worden overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 richt zich tot twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Deze partijen kunnen
in onderlinge overeenstemminguitzonderingen vaststellen op de aanwijsregels van de verordening.
6.2.
Gelet op het voorgaande heeft noch verweerder noch de belastingrechter de mogelijkheid om artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 toe te passen. Verweerder noch de belastingrechter zijn de daartoe bevoegde autoriteit of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Noch verweerder noch de belastingrechter komt een rol toe in dergelijke regularisatieprocedures. Gelet daarop slaagt deze beroepsgrond niet. [7]
Staan artikel 3:4 van de Awb, de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat of ‘het leidende principe van efficiency’ in de weg aan premieheffing?
7.1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stellingen van eiser als volgt. De rechtbank onderkent dat eiser met betrekking tot de premieheffing in een lastige positie terecht is gekomen. Eiser wordt aangeslagen voor Nederlandse premie volksverzekeringen terwijl over de terug- of doorbetaling van de op zijn Liechtensteinse loon ingehouden premies nog onzekerheid bestaat. Daarbij komt dat de Nederlandse premieheffing ook aanzienlijk hoger is dan de aanvankelijke inhoudingen door de Liechtensteinse werkgever. Eiser wordt daardoor achteraf met een lager netto loon geconfronteerd.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van eiser echter mede te wijten aan zijn (materiële) werkgever. Eiser was werkzaam op een schip dat in Nederland stond geregistreerd en eigendom was van een Nederlandse vennootschap, en dat voer in het stroomgebied van de Rijn en België (zie 1.3). Dat eiser formeel in dienstbetrekking werkzaam was bij een Liechtensteinse werkgever wijst op een juridische constructie, naar alle waarschijnlijkheid gericht op lagere premielasten. Dit beeld komt ook duidelijk naar voren in de talloze procedures van andere Rijnvarenden waarin de formele werkgevers telkens gevestigd zijn in lidstaten met relatief lage (werkgevers)lasten voor sociale verzekeringen. Zie in deze zin ook A-G Wattel: [8]

1.7 De vele procedures van Rijnvarenden die willen dat de Svb ‘regularisatie’-procedures met Luxemburg start, zijn een gevolg van uitzendconstructies uit het verleden die erop gericht waren om Nederlandse premieplicht te omzeilen door Rijnvarenden die volgens de dwingende regels van het RVV en de RVO in Nederland verzekerd waren (omdat de scheepsexploitant voor wie zij materieel werkten in Nederland gevestigd was), in dienst te laten treden van een Luxemburgs (of soms Cypriotisch) uitzendbureau waar de premielasten lager waren. Die constructies zijn meestal mislukt omdat de uitdenkers ervan het toepasselijke EU- en volkenrecht niet helemaal doorgrondden, of wél doorgrondden, maar dan hun cliënten niet volledig hebben voorgelicht, of die cliënten wél op de niet geringe risico’s hebben gewezen, maar die cliënten die risico’s desondanks hebben genomen, naar nu blijkt met dubbele premieheffing ten laste van die Nederlandse Rijnvarenden tot gevolg.
7.3.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3:4 van de Awb (het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel) overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3:4 van de Awb heeft enkel betekenis als het bestuursorgaan (verweerder) een discretionaire bevoegdheid uitoefent. Ten aanzien van de premieheffing heeft verweerder geen discretionaire bevoegdheid. Op grond van artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikelen 9.1 en 9.4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet IB,
moetverweerder de premie volksverzekeringen heffen. Nu op eiser het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is (zie 5.1. tot en met 5.14.) is verweerder gehouden om eiser in de premieheffing te betrekken. Het beroep op artikel 3:4 van de Awb slaagt daarom niet. De rechtbank merkt daarbij op dat artikel 3:4 mogelijk wel een rol kan toekomen in de sociale zekerheidskolom in het kader van regularisatie of verrekening. [9]
7.4.
Ten aanzien van eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat, en het ‘leidende principe van efficiency’ overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank overweegt ten eerste dat het hier geen zelfstandige algemene beginselen van behoorlijk bestuur betreft waaraan de rechtbank kan toetsen. Daarnaast ziet de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor bij 7.1. tot en met 7.3. is overwogen, in de specifieke omstandigheden van dit geval geen aanleiding voor een ruimere toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgronden van eiser slagen daarom niet. Ten aanzien van de premie volksverzekeringen heeft voorts te gelden dat – nu vast staat dat eiser onderworpen is aan het Nederlandse sociale zekerheidsrecht – de verschuldigdheid hiervan voortvloeit uit de (nationale) wettelijke bepalingen. De rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. [10] Ook om die reden kan eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid niet slagen.
Subsidiaire geschil / verrekening op grond van artikel 73, tweede lid, Vo (EG) 987/2009
8.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 geen rechtsgrond biedt voor verrekening van op het Liechtensteinse loon ingehouden premies met Nederlandse premieheffing. Dit artikel richt zich tot de bevoegde organen van de betrokken lidstaten en verweerder is niet een van die bevoegde organen. Het recht op een eventuele verrekening van in Liechtenstein betaalde premies op grond van dit artikel zal daarom niet kunnen worden geëffectueerd in de(ze) fiscale procedure.
8.2.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2021 volgt dat de SVB – in deze als bevoegd orgaan van Nederland – zich rekenschap geeft van de mogelijkheid van het herstel van dubbele premieheffing via artikel 73 van Vo (EG) nr. 987/2009. De CRvB geeft daarbij echter ook aan dat dat afzonderlijke procedures zijn. Dat daar pas aan toegekomen wordt na afloop van (nationaalrechtelijke) procedures over het toepasselijke recht is volgens de rechtbank logisch. Dan staat immers ook pas vast welke lidstaat ten onrechte premies heeft geheven (en op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat die terecht premies heeft geheven moet overgaan tot het overmaken van de ten onrechte betaalde premies).
Meer subsidiaire geschil / de hoogte van het belastbare inkomen
9.1.
Ten aanzien van eisers stelling dat de Liechtensteinse premies op grond van artikel 3.16 van de Wet IB in aftrek gebracht moeten worden op het belastbaar inkomen overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3.16 van de Wet IB ziet enkel op de bepaling van de fiscale winst. De Wet IB bevat geen schakelbepaling op grond waarvan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB ook van toepassing is bij de bepaling van het belastbaar loon. Gelet daarop biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB geen grond voor verrekening van de in Liechtenstein betaalde premies en slaagt eisers beroepsgrond niet.
9.2.
Ten aanzien van eiser stelling dat het Liechtensteinse loon nog verminderd moet worden met 1,2% in verband met toepassing van de vrije ruimte van de werkkostenregeling overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder de toepassing van een vermindering van 1,2% van het Liechtensteinse loon in verband met de vrije ruimte van de werkkostenregeling als zodanig niet betwist. Verweerder heeft echter wel gesteld dat voor het toepassen van die vermindering vast moet staan dat het belastbaar loon te hoog is vastgesteld, hetgeen mede afhankelijk is van de vraag of het (buitenlandse) loon ten behoeve van de aangifte juist is omgerekend.
9.3.
De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om na de zitting zijn standpunt cijfermatig te onderbouwen. Eiser heeft bij brief van 11 augustus 2021 zijn loonstroken van [werkgever 1] over de maanden januari tot en met juni en oktober tot en met december 2016 overgelegd. Eiser heeft vervolgens de ingehouden premies opgeteld. In totaal is 6.770,25 Zwitserse Franc in gehouden. Volgens eiser is dit omgerekend € 7.407,73.
9.4.
Verweerder heeft bij brief van 3 september 2021 gereageerd. Volgens verweerder heeft eiser een onjuiste wisselkoers gehanteerd, en de omrekening verkeerd om toegepast. Volgens verweerder vertegenwoordigen de ingehouden premies van 6.770,25 Zwitserse Franc een bedrag van € 6.187,62.
9.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat het aangegeven fiscaal loon dat hij heeft ontvangen van [werkgever 1] nog verminderd moet worden met 1,2% in verband met de toepassing van de werkkostenregeling. Verweerder heeft immers bij het opleggen van de aanslag op het punt van het belastbaar loon van [werkgever 1] eisers aangifte gevolgd. Als eiser nu meent dat van een te hoog belastbaar loon is uitgegaan, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij daartoe de feiten en omstandigheden stelt, en die bij betwisting aannemelijk maakt.
9.6.
Eiser heeft zijn standpunt – dat van een te hoog belastbaar loon is uitgegaan – niet nader cijfermatig onderbouwd, zelfs niet nadat hij daarvoor na afloop van de mondelinge behandeling door de rechtbank nog de gelegenheid heeft gekregen. Eiser heeft enkel een overzicht verstrekt van de Liechtensteinse sociale verzekeringspremies die naar zijn mening voor verrekening en/of aftrek in aanmerking komen. Daarmee heeft hij zijn standpunt inzake aftrek op grond van de werkkosten onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Verrekening Liechtensteinse premies als voorheffingen
10.1.
De rechtbank overweegt inzake verrekening van premies als voorheffing als volgt. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.
10.2.
Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de Nederlandse volksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Liechtensteinse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Belastingrente
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriële schadevergoeding
12.1.
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12.2.
Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding. [11]
12.3.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 25 april 2019 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 3 jaren en 7 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting met (afgerond naar boven) 19 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 2.000.
12.4.
Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is op 15 mei 2020 gedagtekend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar zijn circa 12 maanden verstreken, terwijl de redelijke beslistermijn voor verweerder 6 maanden bedraagt. Gelet daarop is de overschrijding voor 6/19 deel aan verweerder toe te rekenen en voor 13/19 deel aan de rechtbank. Verweerder zal daarom veroordeeld worden tot een vergoeding van € 632 en de Minister tot een vergoeding van € 1.368.
12.5.
Omdat het bedrag van de ISV waarvoor de Minister wordt veroordeeld minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren. [12]
Conclusie
13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
14.1.
De rechtbank ziet enkel in de toegekende ISV aanleiding om eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. [13] Gelet daarop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding in de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). [14]
14.2.
Ook het griffierecht van € 48 moet, gelet op de toekenning van een ISV, aan eiseres vergoed worden.
14.3.
Nu zowel verweerder als de Minister worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de ISV moeten het griffierecht en de proceskostenvergoeding door ieder voor de helft worden vergoed. [15] Dit betekent dat verweerder en de Minister aan proceskostenvergoeding elk € 379,50 verschuldigd zijn. Aan griffierecht zijn verweerder en de Minister elk € 24 verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 632;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.368;
- draagt verweerder op € 24 van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- draagt de Minister op € 24 van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 februari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1359.
2.Centrale Raad van Beroep 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609 (procedurenummers 19/1141 AOW en 19/4732 AOW). Het cassatieberoep is op 22 april 2022 door de Hoge Raad afgedaan met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie, ECLI:NL:HR:2022:610.
3.Zie Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725 en Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151.
4.Zie Centrale Raad van Beroep van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, rechtsoverweging 4.1.4.
5.Vergelijk Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, rechtsoverwegingen 12.2.2. en 12.2.3, Gerechtshof Den Haag 27 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3400, rechtsoverweging 5.12 en Gerechtshof Den Haag 26 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3767, rechtsoverweging 5.1.2.
6.Zie onder andere Centrale Raad van Beroep 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609 en Centrale Raad van Beroep 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951.
7.Vergelijk ook Centrale Raad van Beroep 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413, rechtsoverwegingen 6.1.6.
8.Conclusie van A-G Wattel van 7 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:393.
9.Zie overweging 9.17. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951 en overwegingen 6.1.6. en 6.1.7. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413.
10.Zie artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk).
11.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751,
13.Zie Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, overweging 2.3.1.
14.Zie Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, overweging 2.3.2.
15.Zie Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overwegingen 3.14.1 en 3.14.2.