ECLI:NL:RBNNE:2022:4390

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
NL22.22812
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling rechtmatigheid bewaringsmaatregel in vreemdelingenzaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel opgelegd aan een vreemdeling, eiser, van Braziliaanse nationaliteit. De maatregel van bewaring was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 7 november 2022, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 18 november 2022 behandeld, waarbij eiser aanwezig was via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, en de staatssecretaris vertegenwoordigd was in Groningen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante Europese en nationale wetgeving betrokken, waaronder artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat er geen voorafgaand contact was geweest met het Openbaar Ministerie (OM) over zijn uitzetting, gezien zijn strafrechtelijke verleden. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder niet verplicht was om voorafgaand aan de inbewaringstelling contact op te nemen met het OM, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat dit noodzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaringsmaatregel voldoende waren, en dat er een reëel risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om een lichter middel dan de bewaringsmaatregel op te leggen. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser, en dat er een reëel zicht op uitzetting bestond. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22812

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Braziliaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2022 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Eiser stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 25 oktober 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11068), op het standpunt dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is, omdat verweerder niet voorafgaande aan de inbewaringstelling bij de zaaksofficier van het Open baar Ministerie (OM) heeft geïnformeerd of het OM akkoord gaat met de uitzetting van eiser. Dat had volgens eiser wel gemoeten, nu hij veroordeeld is tot een gevangenisstraf voor een strafbaar feit maar die veroordeling nog niet onherroepelijk is. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring zit, omdat hij een reguliere verblijfsaanvraag heeft gedaan voor verblijf bij zijn vriendin. Eiser wijst op de aan het dossier toegevoegde bijlagen om dit te onderbouwen. Daaruit volgt onder andere dat hij voldoende inkomen heeft en dat hij een duurzame relatie heeft. Eiser is jong naar Nederland gekomen en ook zijn moeder en zus wonen hier. Verweerder had deze bijzondere omstandigheden, namelijk dat eiser hier in Nederland een privé- en familieleven heeft, moeten meewegen in het kader van evenredigheid. Verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser meent gelet op het voorgaande ook dat er geen risico op onttrekken aan het toezicht bestaat. Verder stelt eiser dat het terugkeerbesluit uit 2019 is uitgewerkt, omdat hij naar Brazilië is teruggekeerd en subsidiair dat de werking van het terugkeerbesluit is opgeschort totdat is besloten op de aanvraag.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is omdat niet van tevoren contact is opgenomen met de zaaksofficier. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat uit interne correspondentie van de Dienst Terugkeer & Vertrek blijkt dat op 8 november 2022 het OM Amsterdam is gemaild in verband met de voorgenomen uitzetting van eiser. Op 10 november 2022 heeft DT&V het bericht ontvangen van de KMar dat er een signalering openstaat van het CJIB. Op 11 november 2022 heeft de regievoerder het bericht ontvangen dat het CJIB akkoord is met de uitzetting en dat de is signalering ingetrokken. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser op de juiste grondslag in bewaring is gesteld. Verweerder gaat uitzoeken of de grondslag moet worden omgezet gelet op de reguliere verblijfsaanvraag, maar ziet geen reden om de maatregel direct op te heffen. Ten aanzien van de gronden stelt verweerder dat eiser niet kan aantonen dat hij is teruggekeerd naar Brazilië. Gelet op de datum van de inreisstempel in het paspoort volgt dat eiser de Europese Unie op 21 mei 2019 is ingereisd, maar een uitreisstempel van na het terugkeerbesluit d.d. 16 december 2019 ontbreekt. Bovendien is er een aanvullend terugkeerbesluit. Verder stelt verweerder dat eiser zich niet heeft gemeld, dat hij eerder met onbekende bestemming is vertrokken, dat hij een vertrekverplichting heeft en dat hij geen vast woonadres heeft omdat zijn vriendin bij haar ouders woont. Verweerder wijst op hetgeen eiser heeft verklaard in het gehoor voorafgaande aan het opleggen van de maatregel. Verweerder heeft die omstandigheden meegewogen in het kader van het opleggen van een lichter middel. Tot slot wordt voldoende voortvarend gewerkt aan het vertrek, want er is een vlucht geboekt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2022:858) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling toetst de rechtbank in deze zaak omdat eiser gronden heeft gericht tegen de gang van zaken voorafgaand aan de inbewaringstelling.
4.2.
Uit paragraaf A3/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat een vreemdeling niet wordt uitgezet ondanks dat er een vertrekplicht van kracht is als (onder meer) de vreemdeling onderwerp is van een strafrechtelijke vervolging waarop nog niet onherroepelijk is beslist, tenzij het OM akkoord gaat met de uitzetting. De rechtbank stelt vast dat in het beleid van verweerder niet geregeld is op welk moment contact met het OM wordt gezocht in het geval een vreemdeling in bewaring wordt gesteld. Paragraaf A3/6.3 omvat immers voorwaarden waaronder een feitelijke uitzetting kan plaatsvinden. Uit die voorwaarden volgt echter wel dat het ontbreken van toestemming van het OM in bepaalde gevallen aan uitzetting in de weg kan staan. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat met zich dat het in bepaalde gevallen aangewezen kan zijn om voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring contact te zoeken met het OM. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat bij het ontbreken van toestemming de feitelijke uitzetting, volgens het beleid van verweerder, niet kan plaatsvinden en daarmee raakt de toestemming van het OM aan de rechtmatigheid van de bewaring. Of het OM voorafgaand aan een inbewaringstelling om toestemming moet zijn gevraagd hangt echter af van de concrete omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het geval van eiser geen aanleiding hoeven zien om voorafgaand aan de inbewaringstelling contact te zoeken met het OM. Dat eiser strafrechtelijk gedetineerd was en aansluitend is overgenomen acht de rechtbank op zichzelf bezien onvoldoende aanwijzing dat een van de gevallen zoals omschreven in paragraaf A3/6.3 zich voordeed ten aanzien van eiser op het moment van de inbewaringstelling. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om voorafgaand aan de inbewaringstelling onderzoek te doen naar het justitiële verleden van eiser om zo te kunnen beoordelen of ten behoeve van de uitzetting contact gezocht diende te worden met het OM. Ook is de rechtbank niet gebleken dat, hoewel het tijdens de strafrechtelijke detentie kenbaar was dat eiser zou worden overgenomen door de vreemdelingenketen ter fine van een uitzetting op te leggen maatregel van bewaring, ook van de zijde van het OM geen signaal is gekomen dat er bezwaren waren tegen de voorgenomen uitzetting. Verweerder heeft op 8 november 2022 de justitiële documentatie opgevraagd. Vervolgens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat op 8 november 2022 is geïnformeerd naar eventuele bezwaren tegen de uitzetting door te mailen met het OM Amsterdam. Verweerder heeft vervolgens op 11 november 2022 toestemming ontvangen van het CJIB, in die zin dat er geen bezwaar is geuit tegen de uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 16 december 2019 een terugkeerbesluit uitgereikt. Op 7 november 2022 is een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na de uitreiking van het terugkeerbesluit Nederland en de Europese Unie heeft verlaten. Uit het paspoort van eiser dat zich in het dossier bevindt volgt niet dat eiser Nederland en de Europese Unie heeft verlaten, nu het paspoort geen uitreisstempel bevat. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij Nederland of de Europese Unie na het terugkeerbesluit heeft verlaten. Zo heeft eiser geen vliegtickets of andere bewijsstukken overlegd waarmee hij zijn standpunt heeft kunnen onderbouwen. Ook weet eiser niet wanneer hij is uitgereisd. Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij vanwege zijn op 17 november 2022 ingediende reguliere aanvraag op een onjuiste grondslag in bewaring zit, overweegt de rechtbank dat verweerder volgens vaste Afdelingsjurisprudentie 48 uur de tijd heeft om, indien verweerder meent dat de grondslag niet langer van toepassing is op de situatie van eiser, de maatregel om te zetten. Nu in onderhavig beroep de periode tot en met het sluiten van het onderzoek op 18 november 2022 ter beoordeling voorligt, zal de rechtbank zich in dit beroep niet uitlaten over het betoog van eiser over het (volgens eiser ten onrechte) niet omzetten van de maatregel op een andere grondslag in verband met zijn reguliere aanvraag.
4.4.
Voorts zijn naar het oordeel van de rechtbank de zware gronden 3b en 3c, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft zich in Nederland enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken, nu eiser op 13 juli 2020 met onbekende bestemming is vertrokken. Verder heeft eiser op 16 december 2019 een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg aan heeft gegeven. De gronden zijn feitelijke juist en daarmee terecht aan eiser tegengeworpen. Uit deze gronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan toezicht bestaat. Dat er veel factoren zijn die eiser aan Nederland binden, zoals zijn gestelde langere verblijf in Nederland, zijn vriendin en zijn werk, kan daaraan geen afbreuk doen.
4.5.
Door eiser zijn voorts geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om hem een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1395). De rechtbank is van oordeel dat uit de motivering van de maatregel volgt dat verweerder de door eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling genoemde omstandigheden, namelijk dat eiser terug wil naar Brazilië, dat hij in Brazilië een kind heeft, dat hij ongeveer zes maanden een relatie heeft met een Nederlandse vrouw en niet met haar samenwoont, kenbaar heeft betrokken bij de boordeling of moest worden volstaan met het toepassen van een lichter middel in plaats van de inbewaringstelling. Verweerder heeft gemotiveerd weergegeven dat het gegeven dat eiser in Nederland een vriendin heeft waar hij niet mee samenwoont, geen gezamenlijke huishouding mee voert en geen kinderen heeft in de Europese Unie, niet maakt dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM en ook niet leidt tot het opleggen van een lichter middel. Verder heeft verweerder terecht van belang geacht dat uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, nu eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en eiser niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. De rechtbank overweegt dat hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat hij sterke banden heeft met Nederland en dat hij een reguliere aanvraag voor verblijf bij zijn vriendin heeft ingediend, geen omstandigheden zijn die kenbaar waren bij het opleggen van de maatregel van bewaring en daarom niet door verweerder konden worden betrokken. De rechtbank is niet gebleken dat de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend is.
4.6.
Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting en dat een reëel zicht op uitzetting bestaat. Verweerder heeft op 9 november 2022 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en ook een vlucht aangevraagd. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de vlucht op 22 november 2022 zal plaatsvinden.
4.7.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.