ECLI:NL:RBNNE:2022:679

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/1273
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning in Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Groningen, en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) over schadevergoeding voor mijnbouwschade aan zijn woning. Eiser had eerder vergoedingen ontvangen voor mijnbouwschade, maar na een nieuw schadevoorstel van IMG, dat een schadevergoeding van € 7.313,79 toekende, maakte eiser bezwaar. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 7 februari 2022 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en deskundigen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing was. Dit vermoeden houdt in dat schade aan gebouwen die kan worden toegeschreven aan mijnbouwactiviteiten, wordt vermoed te zijn veroorzaakt door die activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade aan de vloerdelen niet door trillingen, maar door wateroverlast is veroorzaakt, en heeft het bewijsvermoeden voor deze schade weerlegd. Eiser kreeg een extra vergoeding voor het vervangen van de tegels in de badkamer. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de schades 19, 20 en 21 betreft, en heeft bepaald dat eiser een aanvullende schadevergoeding van € 3.544,42 toekomt. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1273

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(mr. C.A.M. Veenbaas)
en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), verweerder

(gemachtigden: mr. M. Feenstra en mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 15 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser een schadevergoeding in verband met mijnbouwschade toegekend van € 7.313,79. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het besluit van 18 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 22 september 2021 zijn door eiser de gronden van beroep ingediend. Daarbij is tevens een rapport overgelegd van
R. Lania (Lania), werkzaam bij expertisebureau Vergnes B.V. (Vergnes), van 31 mei 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 26 januari 2022 zijn door eiser nadere gronden van beroep ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van de deskundige P.J. Vrieling (Vrieling), werkzaam bij Vergnes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is verschenen de deskundige C. Dobbe (Dobbe), werkzaam bij het schade-expertisebureau CED.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft in 2015 en 2017 vergoedingen ontvangen in verband met mijnbouwschade aan de (in 1977 gebouwde) woning op het perceel [adres] te [plaats] . Op 9 januari 2018 en 31 juli 2019 heeft eiser nieuwe meldingen van mijnbouwschade gedaan.
1.2.
Op 31 maart 2020 heeft de deskundige S. Haidary (Haidary) van schade-expertisebureau CED in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna ook: verweerder) een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 22 november 2019. Eiser heeft op 25 mei 2020 zijn zienswijze op het rapport van de deskundige ingebracht.
1.3.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft verweerder deskundige Haidary verzocht nader te rapporteren. Haidary heeft op 8 juli 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht.
In dit rapport adviseert hij aan eiser voor schades 5, 6, 9, 11, 18 en 20 een schadevergoeding van € 6.148,72 toe te kennen. De schades 1, 3, 4, 7, 8, 10, 12 tot en met 16 en 19 zijn volgens Haidary eerder behandeld. Schades 2, 17 en 21 zijn volgens Haidary niet veroorzaakt door mijnbouw.
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 7.313,79. Dit bedrag ziet onder meer op de door Haidary begrote schade.
1.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In bezwaar heeft eiser een rapport overgelegd van A. de Wit (De Wit), van Arjan de Wit Bouwadviseurs BV, van 7 september 2020. Op verzoek van de bezwaaradviescommissie heeft de deskundige Dobbe nader onderzoek verricht. Hij heeft daarover in het Addendum bezwaar van 20 januari 2021 gerapporteerd. De zaak is besproken op een hoorzitting op 3 maart 2021.
2. In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser heeft in beroep het geschil beperkt tot schades 17, 19, 20 en 21.
2.2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft verweerder een rapport meegestuurd van de deskundige Dobbe van 26 november 2021.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
3.2.
Bij arrest van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.
3.3.
Verweerder heeft voor de toepassing van het bewijsvermoeden advies gevraagd aan het zogenoemde Panel van Deskundigen (het Panel). Het Panel heeft in een rapport van
22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.
3.4.
De door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen met inachtneming van het advies van het Panel of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.
3.5.
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
3.6.
De rechtbank verwijst verder naar het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van
24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374).
3.7.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de door eiser gestelde schade. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies worden uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (rechtbank Noord-Nederland 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935).
3.8.
Met betrekking tot het aangevoerde omtrent de trillingstool merkt de rechtbank nog op dat dit geen zelfstandig criterium is om geconstateerde schades af te wijzen. Om het bewijsvermoeden te weerleggen dient de deskundige een voldoende mate van zekerheid te geven over de oorzaak van de door hem aangewezen schade. De rechtbank zal hierna toetsen of dat is gebeurd.
3.9.
In de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen van 1 juli 2021 (versie 3) is neergelegd dat het bewijsvermoeden niet weerlegd is als er wel een autonome oorzaak is, maar het toch aannemelijk is dat trillingen de schade hebben veroorzaakt of hebben verergerd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in metselwerk (8,5 mm/s (PGV 1%) en gewapend beton/hout (34 mm/s (PGV 1%). Als deze grenswaarden zijn overschreden moet de deskundige een afweging maken van de mate van overschrijding en de schade waar het om gaat, om te bepalen of hij invloed aannemelijk acht.

Causaal verband (schade 17)

4. In geschil is of voor schade 17, die ziet op een afwijking tussen de aansluiting van houten vloertegels in de woonkamer, het bewijsvermoeden is weerlegd.
4.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies van de bezwaaradviescommissie van 8 maart 2021 -en daarmee het herzien adviesrapport van Haidary en de door Dobbe gegeven toelichting- gevolgd.
4.2.
In het herzien adviesrapport van 8 juli 2020 is beschreven dat de vloer van de woonkamer is bedekt met een houten vloer in blokpatroon en dat er een afwijking is gevonden tussen de aansluiting van de vloertegels. Verder is vermeld dat er geen doorlopende bouwkundige scheurvorming zichtbaar is en dat slopen van de parketvloer teneinde de onderliggende constructievloer te kunnen inspecteren niet aan de orde is. Tot slot is vermeld dat de naadvorming zich voordoet in het verlengde van de leidingen van de verwarming en ter plaatse van zichtbare vochtinvloeden uit het verleden. Ontstaan of verergering door bodembeweging wordt uitgesloten.
4.3.
In de door Dobbe op 26 november 2021 gegeven toelichting is er op gewezen dat sprake is van een houten vloer met daarin duidelijke sporen van eerdere vochtoverlast en zeer brede naden, welke overeenkomen met de gevolgen van vochtschade. Verder is opgemerkt dat een parketvloer niet kan onthechten als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten en dat de parketvloer geen schade door mijnbouwactiviteiten kan vertonen wanneer de onderliggende vloer geen schade vertoont.
4.4.
De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van hetgeen de deskundigen hebben ingebracht.
De door eiser geopperde mogelijkheid dat de betonnen (onder)vloer gescheurd kan zijn, vindt geen steun in het rapport van de door hem ingeschakelde De Wit. De Wit heeft tijdens de opname op 24 augustus 2020 een foto gemaakt van de situatie onder de vloer en vervolgens in het rapport van 7 september 2020 opgeschreven aan de onderzijde van de vloer geen gebreken of bijzonderheden te hebben geconstateerd.
Ook de lakbehandeling in 1990, die volgens eiser zou hebben geleid tot kleurverschil op de vloer, is onvoldoende om het rapport van Haidary en de door Dobbe gegeven toelichting te pareren.
Naar het oordeel van de rechtbank is toereikend onderbouwd dat voor deze schadepost er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder met deze rapporten het bewijsvermoeden voor wat betreft deze schadepost heeft weerlegd. De verwijzing van Vergnes naar de trillingssnelheden is onvoldoende om alsnog mijnbouwschade aan te nemen.

Herstelmethode (schade 20)

5. Schades 19, 20 en 21 zien op schade aan de tegels in de badkamer op de begane grond. Schade 19 ziet op schade aan zes tegels die zijn genoemd bij eerdere schademeldingen. Schade 20 ziet op schade aan drie tegels. Schade 21 ziet op haarscheurtjes in het glazuur van het tegelwerk.
5.1.
Vergnes heeft naar voren gebracht dat de wandtegels niet meer verkrijgbaar zijn en dat eiser ze niet meer op voorraad heeft. Daarom is bepleit alle tegels (16 m²) te vervangen. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht zich alsnog te kunnen vinden in een volledige vergoeding, nu niet is gebleken dat er tijdens de eerdere schademelding voor schade 19 een vergoeding is ontvangen.
5.2.
In het rapport van Dobbe van 26 november 2021 is de volgende calculatie opgenomen:
“Het vervangen van 16m² tegelwerk, inclusief het de- en hermonteren van sanitair, komt uit op een totaal bedrag van EUR 3.709,30 inclusief btw. (…) In het herziene adviesrapport is voor het uitvoeren van spotrepair een bedrag van EUR 650,14 inclusief btw berekend.”
5.3.
Met betrekking tot de door Lania genoemde schade aan het plafond in de badkamer op de begane grond heeft verweerder het door Lania en Vrieling gestelde causale verband en de gemaakte begroting (van € 485,26 inclusief btw) ter zitting niet bestreden.
5.4.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd voor zover is beslist over schades 19, 20 en 21. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser een aanvullende schadevergoeding van € 3.544,42 inclusief btw (€ 3.709,30 minus de reeds toegekende vergoeding van
€ 650,14 plus € 485,26) toekomt. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat verweerder dat bedrag alsnog dient toe te kennen.
6. De rechtbank ziet aanleiding voor de volgende proceskostenveroordeling.
6.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.518,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Verweerder dient aan eiser tevens het door hem betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
6.2.
Verweerder heeft ter zitting laten weten dat de kosten voor de door eiser ingeschakelde De Wit voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De rechtbank zal die kosten vaststellen conform de overgelegde factuur van 2 september 2020 op € 550,- (inclusief btw).
6.3.
Ten slotte komen de in beroep gemaakte kosten voor het inroepen van deskundige Lania en Vrieling voor vergoeding in aanmerking (vgl. ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). Dit betreft vijf uren voor het opstellen van het rapport en een uur voor het bijwonen voor de zitting. De vergoeding van zes uren, tegen het opgevoerde uurtarief van € 95,- acht de rechtbank redelijk (€ 570,- te vermeerderen met de omzetbelasting van € 119,70). De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van € 2.757,70.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over schades 19, 20 en 21;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 19, 20 en 21
€ 4.194,56 bedraagt;
- bepaalt dat de nog niet aan eiser uitgekeerde vergoeding van € 3.544,42 dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2018 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de vergoeding voor schades 19, 20 en 21;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.757,70.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. van Loo, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.