In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfsloods. De vergunninghouder had een aanvraag ingediend voor de bouw van een loods op een perceel dat in strijd was met het bestemmingsplan, omdat er buiten het bouwvlak werd gebouwd. In een eerdere tussenuitspraak op 16 januari 2024 had de rechtbank geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders de belangen van de buren niet voldoende had meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank gaf het college de kans om dit gebrek te herstellen. In de aanvullende motivering die het college indiende, werd de belangenafweging alsnog gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het college in dit geval de belangen van de vergunninghouder zwaarder mocht laten wegen dan die van de eisers, die bezwaar maakten tegen de bouw. De rechtbank kwam niet terug op haar eerdere oordeel over geluid, ondanks dat er een nieuw rapport was ingediend, en ging ook niet in op nieuwe beroepsgronden die door de eisers werden aangevoerd. Uiteindelijk werd de omgevingsvergunning vernietigd, maar de rechtsgevolgen bleven in stand, wat betekent dat de bedrijfsloods gebouwd mag worden. De rechtbank oordeelde dat de eisers recht hebben op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.