RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 26 april 2024 in de zaak tussen
[eiseres]., gevestigd te [plaats 1], eiseres,
(gemachtigde: S.R. van Uffelen),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen, verweerder,
(gemachtigde: L.E. van der Zand).
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om handhaving van eiseres jegens de asfaltcentrale van de [naam] (hierna: de derde-belanghebbende) afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 21 juli 2022 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 februari 2024. Eiseres is zonder kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en
A. Haan.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Derde-belanghebbende produceert asfalt. Zij heeft een asfaltcentrale in [plaats 2] (de asfaltcentrale).
1.2. Eiseres heeft bij brief van 19 november 2021 aan verweerder verzocht om handhavend op te treden jegens de asfaltcentrale van derde-belanghebbende te [plaats 2].
Meer concreet heeft eiseres bij brief van 19 november 2021 aan verweerder verzocht om de asfaltcentrale van derde-belanghebbende te sluiten als deze:
- voor 1 januari 2021 geen rapportage heeft ingeleverd over de emissie en de minimalisatie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: PAK’s) en benzeen, of als deze rapportage niet voldoet aan artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm); of,
- wanneer uit deze rapportage blijkt dat niet voldoende werk wordt gemaakt van de minimalisatieverplichting ex artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit, of niet wordt voldaan aan de in artikel 5.46 van het Activiteitenbesluit opgenomen normen voor PAK’s en benzeen.
1.3. Derde-belanghebbende heeft op 22 april 2022 het jaarprogramma 2021 van
17 januari 2022, bevattende gegevens over een uitgevoerde emissiemeting in november 2021, ontvangen.
1.4. Op 20 mei 2022 heeft verweerder een rapportage van Tauw ontvangen betreffende de vermijding van zeer zorgwekkende stoffen (hierna: ZZS) en de reductieprogramma’s van PAK’s. Deze rapportage betreft een inventarisatie uitgevoerd voor het jaar 2021.
1.5. Bij primair besluit van 21 juli 2022 heeft verweerder het verzoek om handhaving van eiseres jegens de asfaltcentrale van derde-belanghebbende afgewezen.
1.6. Naar aanleiding van de constatering van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: de FUMO) dat aan voormeld rapport van Tauw enkele gebreken kleefden, is het rapport op 26 augustus 2022 aangepast.
1.7. Tegen het primaire besluit heeft eiseres bij brief van 30 augustus 2022 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.8. Eiseres heeft de bezwaren mondeling toegelicht op een hoorzitting van 6 december 2022 van de commissie bezwaarschriften, algemene kamer, van de gemeente Achtkarspelen (hierna: de commissie).
1.9. De commissie heeft verweerder bij brief van 13 december 2022 geadviseerd de bezwaren van eiseres ongegrond te verklaren en het primaire besluit van 21 juli 2022 in stand te laten.
2. Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit van 21 juli 2022 gehandhaafd.
Toepasselijke regelgeving
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van de beroepen tegen het besluit van 13 december 2022 is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit bepalend.
3.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen de asfaltcentrale vanwege het niet voldoen aan de informatieplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) voor inrichtingen waaruit emissie van ZZS naar de lucht plaatsvindt en vanwege de overschrijding van de in het Activiteitenbesluit opgenomen emissiegrenswaarden voor ZZS. In het geval van de asfaltcentrale zijn dit voornamelijk polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) en benzeen.
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht het verzoek om handhaving van eiseres jegens de asfaltcentrale van derde-belanghebbende heeft afgewezen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
6. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het procesbelang van eiseres is komen te vervallen, aangezien naar aanleiding van een later ingediend verzoek om handhaving van eiseres jegens de asfaltcentrale van de derde-belanghebbende een last onder dwangsom is opgelegd aan derde-belanghebbende. Dit brengt naar de mening van verweerder met zich dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6.1. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het beroep van eiseres in dit geval vanwege het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. In de lijn van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) is daarmee het belang bij het beroep gegeven (vgl. de uitspraak van de AbRvS van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1423). De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover in deze zaak anders te oordelen. Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de gronden van eiseres de rechtmatigheid van het in beroep bestreden besluit zal beoordelen. 6.3. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet rechtmatig is, maar de rechtbank zal bij de gevolgen van de uitspraak rekening houden met het gegeven dat alsnog op verzoek handhavend is opgetreden jegens de asfaltcentrale van derde-belanghebbende. Dit aspect zal door de rechtbank verder worden besproken onder het kopje ‘conclusie en gevolgen’.
7. Eiseres betoogt dat derde-belanghebbende op 26 augustus 2022 een nieuw onderzoek heeft overgelegd dat net als de versie van 20 mei 2022 niet voldoet aan de gestelde eisen. In dit verband wijst eiseres erop dat aan het laatste onderzoek zonder motivering geen meting naar de PAK-emissie ten grondslag is gelegd, terwijl dit een belangrijke ZZS-emissie is. In de visie van eiseres ontbreekt in dit onderzoek tevens het vermijdings- en reductieprogramma, waardoor niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.4, derde lid, aanhef en sub b, van het Activiteitenbesluit, in samenhang gelezen met artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling). Daarbij acht eiseres van belang dat verweerder voor het nemen van het bestreden besluit tot dat inzicht is gekomen, zoals blijkt uit pagina 5 van het controleverslag. Concluderend is volgens eiseres niet in geschil dat derde-belanghebbende bijna zeven jaar na het invoeren en bijna twee jaar na het einde van de overgangstermijn (nog) niet had voldaan aan de ZZS-informatieverplichting. Daarnaast betoogt eiseres dat verweerder in dit geval in de bezwaarfase artikel 7:11 van de Awb heeft geschonden. In dit verband voert eiseres aan dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich op basis van zijn standpunt dat het bezwaar ongegrond is omdat ten tijde van het primaire besluit geen sprake was van een overtreding, niet meer gehouden om een oordeel te vellen over dan wel het oorspronkelijke dan wel het gewijzigde rapport. In de visie van eiseres lijkt verweerder het uitvoeren van een heroverweging afhankelijk te hebben gesteld van het al dan niet gegrond zijn van de bezwaren in plaats van het al dan niet ontvankelijk zijn van de bezwaren.
7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving nog niet duidelijk was of er al dan niet sprake was van een overtreding van een wettelijk voorschrift. In dit verband voert verweerder aan dat de beoordeling van het ingediende rapport door derde-belanghebbende heeft plaatsgevonden tussen het primaire besluit en het bestreden besluit, waarbij tot de conclusie is gekomen dat dit rapport nog onvolledig was. Wel wijst verweerder erop dat de verplichting bestaat uit het indienen van een rapport door derde-belanghebbende en dat aan die verplichting in dit geval is voldaan. Naar de mening van verweerder is conform het handhavingsbeleid gehandeld.
7.1.1. De rechtbank overweegt dat uit artikel 2.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de asfaltcentrale van derde-belanghebbende voor het eerst op uiterlijk 31 december 2020 en vervolgens elke vijf jaar informatie moet verstrekken aan verweerder over de mate waarin vanuit de asfaltcentrale emissie van ZZS naar de lucht plaatsvinden en over de mogelijkheden om emissies van die stoffen te voorkomen dan wel, als dat niet mogelijk is, te beperken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het verstrekken van informatie over de emissie aan verweerder de informatieplicht is en dat het verstrekken van informatie over de mogelijkheden om de emissies te beperken de minimalisatieplicht, zoals bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit. De rechtbank stelt in dit verband vast dat derde-belanghebbende in dit geval niet heeft voldaan aan de in artikel 2.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit gestelde verplichting om voor het eerst op uiterlijk 31 december 2020 informatie over de emissie van ZZS vanuit de asfaltcentrale te verstrekken aan verweerder, zoals ook blijkt uit de brief van 21 november 2021 van verweerder.
7.1.2. De rechtbank constateert dat verweerder zowel in het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving als in het bestreden besluit geen voldragen standpunt dat er in dit geval geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift heeft ingenomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het midden heeft gelaten of het door derde-belanghebbende ZZS-rapport voldoet aan de daaraan te stellen eisen, als bedoeld in artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer. Op deze wijze heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het besluit op het verzoek om handhaving van eiseres onzorgvuldig en in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb voorbereid. Het had op de weg van verweerder gelegen om duidelijkheid te verschaffen of er al dan niet sprake was van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Alleen al om die reden komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten onrechte het verzoek om handhaving van eiseres heeft afgewezen. Dat geldt te meer nu verweerder later heeft vastgesteld dat het door derde-belanghebbende ingediende ZZS-rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en buiten deze procedure om alsnog op verzoek een last onder dwangsom is opgelegd aan de asfaltcentrale van derde-belanghebbende. Deze grond van eiseres slaagt.
Emissiegrenswaarden PAK’s
8. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten emissiemetingen uit te voeren in de voorbereiding van de heroverweging in bezwaar, omdat hij heeft miskend dat hij in het bestreden besluit van het toen geldende recht had moeten uitgaan. In de visie van eiseres heeft verweerder nagelaten emissiemetingen uit te voeren en is verweerder in het primaire besluit niet tot handhaving van de emissiegrenswaarde overgaan, nu de asfaltcentrale van derde-belanghebbende voldeed aan de erkende maatregel BRL 9320 vastgelegd in artikel 5.37 van de Activiteitenregeling. Gelet op definitie van een erkende maatregel in de Nota van toelichting bij de invoering van het Activiteitenbesluit is enkel voldaan aan een erkende maatregel als de effectiviteit van die maatregel is aangetoond (Stb. 2007, 415, p. 187-188), aldus eiseres. Omdat het tegendeel ten tijde van het primaire besluit bekend was, was naar de mening van eiseres niet voldaan aan de erkende maatregel en was het primaire besluit onrechtmatig. Verder voert eiseres is dit verband aan dat niet in geschil is dat in regeling nr. IENW/BSK-2022/21 6009, gepubliceerd op 4 november 2022 de erkende maatregel is geschrapt door het artikel te wijzigen in een andere erkende maatregel voor een ander doelvoorschrift. In de gerectificeerde bekendmaking van 8 november 2022 is verduidelijkt dat het hier relevante onderdeel van de regeling, artikel 1, op 5 november 2022 in werking is getreden (Stc. 2022, 25973). In dit verband wijst eiseres erop dat de staatssecretaris in een kamerbrief van 15 december 2021 de wens heeft geuit dat, nu op dat moment al duidelijk was geworden dat de erkende maatregel niet waarborgt dat aan de emissiegrenswaarde voor PAK wordt voldaan, het jaar 2022 als ‘overbruggingsjaar’ gebruikt kon worden, met het doel dat op 1 januari 2023 voldaan zou worden aan de emissiegrenswaarde (Kamerstukken II, 2021-2022, 28089, nr. 212, p. 4). Daarbij komt in de visie van eiseres dat de staatssecretaris dit voornemen op dezelfde datum ook per brief ter attentie van gemeenten heeft gebracht, waardoor ook verweerder al eind 2021 van dit voornemen op de hoogte was. Anders dan verweerder veronderstelt, bestaat er naar de mening van eiseres gelet op het overgangsrecht van de betreffende regeling geen reden om de gewijzigde regeling niet in de besluitvorming te betrekken. Integendeel, het had in de visie van eiseres zelfs op de weg van verweerder gelegen om op de wijziging te anticiperen en reeds eind 2021 metingen in te plannen. Daarbij heeft eisers gewezen op vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2571. 8.1. Onder verwijzing naar het advies van de commissie stelt verweerder zich op het standpunt dat dat deze regeling, gelet op de rechtszekerheid die derde-belanghebbende toekomt, niet kan leiden tot heroverweging van het bestreden besluit. Daarbij heeft verweerder gewezen op een uitspraak van 3 augustus 2022 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2022:2230. 8.2. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
8.3. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2571, volgt dat op grond van artikel 7:11 van de Awb op het bestuursorgaan de plicht om zijn eerdere besluit op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar te heroverwegen. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, moet het bestuursorgaan dat eerdere besluit herroepen en voor zover nodig daarvoor in de plaats een nieuw besluit nemen. Hierbij is het vertrekpunt, zoals ook de Advocaat-Generaal (AG) in paragraaf 4.1 van zijn conclusie heeft vastgesteld, dat het bestuursorgaan zijn eerdere besluit heroverweegt op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht en beleid. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden van na het eerdere besluit die van belang zijn voor toepassing van de desbetreffende norm. Wat betreft het geldende recht of beleid, betekent dit dat het bestuursorgaan zich bij een wijziging van dat recht of beleid ten tijde van de heroverweging rekenschap moet geven van eventueel overgangsrecht of een in het beleid opgenomen overgangsregel. 8.4. In voormelde regeling is geen overgangsrecht opgenomen. In de Nota van toelichting is vermeld dat het in dit geval gaat om een bewuste keuze:
Aan het vervallen van de erkende maatregel is geen overgangsrecht verbonden. Dit betekent
dat de asfaltindustrie met de inwerkingtreding van dit artikel per direct moet voldoen aan de
emissiegrenswaarde uit artikel 5.46, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit
milieubeheer. De reden hiervoor is dat de wijziging lang in voorbereiding is geweest, waardoor ondernemers zich hierop reeds hebben kunnen voorbereiden. Bovendien is het noodzakelijk dat het lokale bevoegde gezag kan gaan handhaven op situaties waar de emissienorm wordt overtreden. (Regeling van 25 oktober 2022, nr. IENW/BSK-2022/2 16009 (Stc. 2022, 25973)).
8.5. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Naar het oordeel van de rechtbank is in het kader van de vraag welk recht dient te worden toegepast ten tijde van de heroverweging in bezwaar het door de AbRvS neergelegde criterium in de in overweging 8.3. vermelde jurisprudentie van belang. Hieruit volgt dat bij wijziging van het recht in het licht van de heroverweging in bezwaar rekening dient te worden gehouden met eventueel overgangsrecht. Uit de Regeling van 25 oktober 2022 en de bijbehorende Nota van toelichting leidt de rechtbank af dat het een bewuste keuze van de regelgever is geweest om geen overgangsrecht aan het vervallen van de erkende maatregel te verbinden. Verder leidt de rechtbank af uit de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 28089, nummer 212, vergaderjaar 2021-2022) dat het in ieder geval vanaf
15 december 2021 duidelijk was dat de kwaliteitseisen uit de erkende maatregel BRL 9320 niet geschikt waren om te voldoen aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s. Dit brengt met zich dat verweerder naar aanleiding van het verzoek om handhaving van eiseres op andere wijze had moeten vaststellen of door de asfaltcentrale van derde-belanghebbende werd voldaan aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s (vgl. rechtbank Midden-Nederland,
2 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5722). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving voldoende duidelijk was dat er geen sprake was van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Dat wordt, zo overweegt de rechtbank, alleen maar bevestigd door de latere wijziging van artikel 5.37 van de Activiteitenregeling milieubeheer in verband met de inwerkingtreding van artikel 5.46, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. In het door verweerder gestelde omtrent de rechtszekerheid van de asfaltcentrale van derde-belanghebbende ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat dit aan het betrekken van de wijziging van de regelgeving ten tijde van de heroverweging in de bezwaarfase in de weg staat, gelet op de toelichting van de minister. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat deze grond van eiseres slaagt. 9. Gelet op de overwegingen 6.3., 7.1.2. en 8.5. is het beroep van eiseres gegrond. De rechtbank ziet aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De rechtbank zal dat verzoek alsnog toewijzen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd. In dit geval volstaat de rechtbank met de vernietiging van voormeld gedeelte van het bestreden besluit omdat naar aanleiding van een later ingediend verzoek om handhaving door eiseres alsnog lasten onder dwangsom aan de asfaltcentrale van derde-belanghebbende zijn opgelegd. Daarbij komt dat de opgelegde lasten onder dwangsom inmiddels onherroepelijk zijn. Dit brengt met zich dat het alsnog opleggen van een last onder dwangsom naar aanleiding van dit verzoek om handhaving van eiseres geen toegevoegde waarde (meer) heeft.
9.1. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 875,- (één punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde van € 875,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 7:15, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen tot vergoeding van de kosten in bezwaar van eiseres. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 1.248,- (één punt voor het indienen van een bezwaarschrift en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde van € 624,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak).
9.2. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- aan haar dient te vergoeden.
- verklaart het beroep van eiseres gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 875,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten in bezwaar van eiseres ten bedrage van € 1.248,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 360,- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Activiteitenbesluit
Artikel 2.4
(…)
2. Emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht worden zoveel mogelijk voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperkt.
3. Degene die een inrichting drijft van waaruit emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden, overlegt elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag over:
a. de mate waarin emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden;
b. de mogelijkheden om emissies van die stoffen te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken.
5. Indien bij activiteiten emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden, leiden de emissiewaarden van die stoffen, genoemd in artikel 2.5, niet tot overschrijding van het maximaal toelaatbaar risiconiveau van de immissieconcentratie van die stof.
6. Bij ministeriële regeling worden ten behoeve van de bescherming van het milieu regels gesteld over:
a. het opstellen van de programma’s voor het voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, beperken van emissies van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in het derde lid;
b. het maximaal toelaatbaar risiconiveau en de vaststelling daarvan;
c. de bepaling van de immissieconcentratie, bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 5.46
Bij de productie van asfalt is de emissiegrenswaarde van:
a. polycyclische aromatische koolwaterstoffen ten hoogste 0,05 mg/Nm3 indien de massastroom van polycyclische aromatische koolwaterstoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;
b .totaal stof ten hoogste 5 mg/Nm3, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur en ten hoogste 20 mg/Nm3 indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 200 gram per uur;
c. stikstofoxiden ten hoogste 50 mg/Nm3 indien de massastroom van stikstofoxiden naar de lucht groter is dan 2.000 gram per uur;
d. zwaveloxiden ten hoogste 50 mg/Nm3 indien de massastroom van zwaveloxiden naar de lucht groter is dan 2.000 gram per uur;
e. vluchtige organische stoffen ten hoogste 200 mg/Nm3 indien de massastroom van vluchtige organische stoffen naar de lucht groter is dan 500 gram per uur.
Activiteitenregeling
Artikel 2.20
De vermijdings- en reductieprogramma’s van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder a, van het besluit, bevatten in ieder geval:
a. een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkoming en ter beperking van de emissies;
b. met betrekking tot de technieken, bedoeld in onderdeel a, informatie over:
1°. het rendement;
2°. de validatie;
c. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten;
d. informatie over afwenteleffecten.