ECLI:NL:RBNNE:2024:2213

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
LEE 23 - 5079
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering en evenredigheidsbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 7 juni 2024, wordt het beroep van eisers tegen een nieuwe beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden beoordeeld. Dit besluit, genomen naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank, betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkeringen over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2020. De rechtbank oordeelt dat het college de terugvordering ten onrechte heeft vastgesteld op € 17.220,23 bruto, en dat het nieuwe besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door hun online gokactiviteiten niet te melden, maar dat de hoogte van de terugvordering niet evenwichtig is. De rechtbank matigt het terugvorderingsbedrag tot € 8.610,- bruto, omdat de persoonlijke omstandigheden van eisers, waaronder financiële problemen en gezondheidskwesties, niet zijn meegewogen door het college. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/5079

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en

[eiseres](eiseres), uit [woonplaats] ,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. M. Goosen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, het college,

(gemachtigde: A.J. Krol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van het college van 28 november 2023, die naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2023 met zaaknummer LEE 22/973 is genomen. Eisers hebben tegen dit nieuwe besluit beroep ingesteld.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college. Het onderzoek is gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Voor de feiten en omstandigheden die voor deze zaak van belang zijn, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 20 januari 2023; daarin heeft zij het beroep van eisers tegen het besluit van het college van 27 september 2022 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In de uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat eisers hun inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) hebben geschonden doordat zij hun online gokactiviteiten en -opbrengsten niet bij het college hebben gemeld. Gelet hierop heeft het college terecht de bijstandsuitkering van eisers over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2020 ingetrokken. Het college heeft echter de hoogte van de terugvordering niet voldoende inzichtelijk en/of controleerbaar gemaakt en dient dit alsnog te doen. Tegen deze uitspraak hebben eisers geen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Daardoor is de intrekking van de bijstandsuitkering in rechte komen vast te staan.
2.2.
In het nieuwe bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers deels gegrond verklaard, het besluit van 27 september 2022 ingetrokken en de hoogte van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering over de periode van
1 januari 2018 tot en met 31 mei 2020 vastgesteld op € 17.220,23. Volgens het college blijkt uit de herberekeningsspecificaties van juni 2023 op welke wijze de gekorte bedragen in het overzicht Terugvordering (Excelbestand) zijn verwerkt.
Beroepsgronden van eisers
3. Eisers kunnen zich niet vinden in de hoogte van de terugvordering van de bijstandsuitkering, omdat de rechtbank hun beroepsgronden met betrekking tot de zes maanden-jurisprudentie en het evenredigheidsbeginsel in haar uitspraak van 20 januari 2023 niet heeft besproken. Zij wensen hierover alsnog een inhoudelijke beoordeling. Eisers vinden verder dat het college de hoogte van het terugvorderingsbedrag nu voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Verweer van het college
4. Het college stelt daartegen dat de toepassing van de zogenaamde zes maanden- jurisprudentie in dit geval niet kan, omdat er bij deze terugvordering geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid van het college, maar van een verplichting tot terugvordering van de bijstandsuitkering vanwege de schending van de inlichtingenplicht. Dit geldt ook voor de toetsing van de terugvordering aan het evenredigheidsbeginsel. Er zijn geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, aldus het college.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering tot een bedrag van € 17.220,23 bruto. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5.1.
Tussen partijen bestaat geen verschil van mening meer over de totstandkoming van het terugvorderingsbedrag. De hoogte van de terugvordering is nu voldoende inzichtelijk of controleerbaar gemaakt. De rechtbank beoordeelt dat daarom niet.
5.2.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw (inlichtingenplicht).
5.3.
Vaststaat (zie punt 2.1) dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door hun online gokactiviteiten en -opbrengsten niet bij het college te melden. Bij schending van de inlichtingenplicht is het college verplicht om de onverschuldigd verstrekte bijstandsuitkering terug te vorderen. De terugvordering was aanvankelijk vastgesteld op
€ 32.439,70 bruto, maar is later bijgesteld naar € 23.162,49 en uiteindelijk in het nu bestreden besluit verlaagd tot € 17.220,23.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het terugvorderingsbedrag ten onrechte vastgesteld op € 17.220,23 bruto. Hierna legt zij uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het bestreden besluit in strijd met de zes maanden-jurisprudentie?
6.1.
Eisers stellen dat zij in november 2019 zelf al hebben aangegeven dat er sprake was van gokken. Het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand heeft onredelijk lang geduurd, waardoor het terugvorderingsbedrag nodeloos hoger is opgelopen.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het eerste screeningsonderzoek in november 2019 bij het college het vermoeden is ontstaan dat eisers zich bezig hielden met online gokactiviteiten en dat zij daaruit opbrengsten hebben ontvangen. Dit werd afgeleid uit de door eisers overgelegde bankafschriften van de laatste drie maanden, die het college - desgevraagd - van hen had verkregen. Daarnaast hebben eisers op het door hen op 20 november 2019 ingeleverde heronderzoeksformulier bijstand ingevuld: “Geen geldprijs gewonnen. Verlies te veel!”. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit echter niet als een behoorlijke en uit eigen beweging gedane melding van hun online gokactiviteiten en -opbrengsten worden beschouwd. Immers, eisers hebben op dat moment niet specifiek hun gokactiviteiten en de opbrengsten daarvan gemeld. Het college was er toen dus nog niet expliciet van op de hoogte dat eisers mogelijk hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.
6.3.
Uit het screeningsonderzoek is vervolgens op 8 januari 2020 de melding fraudesignaal voortgekomen. Het college heeft uitgelegd dat door de coronapandemie, de daarmee gepaard gaande maatregelen en een personele wijziging bij Handhaving het fraudeonderzoek vertraging heeft opgelopen en het niet eerder van start is gegaan dan begin januari 2021. Door de coronamaatregelen was er sprake van een uitzonderlijke situatie, zoals een gedeeltelijke lockdown en het advies om thuis te blijven en het wel of niet aanwezig kunnen zijn (van werknemers) op de werkvloer. Het onderzoek kon daardoor niet zoals gebruikelijk en in volle omvang worden voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet of nauwelijks aan het college worden toegerekend. Zij vindt de ontstane vertraging in het fraudeonderzoek daarom verklaarbaar. Van een inadequate reactie van het college op de signaalmelding was - mede gelet op de coronapandemie - geen sprake. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat het fraudeonderzoek onredelijk lang heeft geduurd. Met het rapport van 3 maart 2021 is het onderzoek geëindigd. Mede gelet op het feit dat de bijstand reeds per 1 juni 2020 was beëindigd, is het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand niet onnodig opgelopen.
6.4.
Het beroep van eisers op de zogeheten zes maanden-jurisprudentie van de CRvB slaagt niet. Deze jurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in tijd wordt beperkt, als niet adequaat wordt gereageerd op signalen van betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2112). Uit deze rechtspraak volgt echter ook dat de zes maanden-jurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een
bevoegdheidvan het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Reeds omdat hier op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw sprake is van een
verplichtingtot terugvordering, kunnen eisers zich niet met succes beroepen op deze jurisprudentie (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:4736). Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
7. Nu het besluit tot intrekking van de bijstand standhoudt, was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd door eisers genoten bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2020.
7.1.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
7.2.
In een tussenuitspraak van 18 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:726) heeft de CRvB vanwege de gewijzigde maatschappelijke inzichten en opvattingen een nieuw kader geformuleerd voor de toetsing van op discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Zowel de oorzaak als de gevolgen van een intrekking en terugvordering van een uitkering spelen een rol bij de te maken belangenafweging, net als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheids-beginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. De dringende redenen worden voortaan als een open norm gezien waarbinnen door de uitkeringsinstantie een belangenafweging moet worden gemaakt.
7.3.
Eisers hebben gezegd dat zij zich niet hebben gerealiseerd dat zij hun gokactiviteiten moesten melden bij het college, omdat dat nooit tegen hen is gezegd. Duidelijk is dat zij meer geld hebben vergokt dan gewonnen. Toch mag de terugvordering niet leiden tot een voor hen onevenredige uitkomst in verhouding met het doel dat is beoogd met terugvordering van de bijstand, namelijk het ongedaan maken van de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim. Dit leidt immers tot onoverkomelijke financiële situaties nu eisers achteraf geen inkomen hebben gehad, althans meer geld hebben uitgegeven dan dat zij hebben ontvangen. Eisers hebben in 2013 na het doorlopen van een WSNP-traject een schone lei gekregen. Vanaf die tijd hebben zij nagenoeg geen schulden meer gehad. Zij meenden hun leven met hun jonge gezin weer op de rit te hebben, maar dat blijkt helaas niet zo te zijn. Zij hebben hun bijstandsuitkering voortijdig beëindigd, waardoor zij nu onder bijstandsniveau leven, maar wel de rust ervaren die zij de afgelopen jaren zo nodig hebben gemist. Eisers beschikken niet of nauwelijks over enige aflossingscapaciteit.
7.4.
Op de zitting heeft eiser persoonlijk gepleit voor matiging van de terugvordering, omdat hij en zijn vrouw door de terugvordering veel stress ervaren en zij nu geen bijstandsuitkering meer ontvangen en wat minder zijn gaan werken. Daar is hun verslechterde gezondheid bij gekomen. Hij hoopt op een humanitaire beslissing.
7.5.
Het college begrijpt dat de terugvordering op de (financiële) situatie van het gezin drukt, maar vindt dat dit geen dringende reden is om van terugvordering af te zien of deze te verlagen. Fraude mag niet lonen. Bij de aflossing houden eisers altijd de bescherming van de beslagvrije voet. Na tien jaar aflossing kunnen zij om kwijtschelding vragen. Kijkend naar de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024 heeft het college zich op de zitting ten aanzien van de toetsing van de terugvordering aan het evenredigheidsbeginsel gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.6.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 58 van de Pw blijkt dat de wetgever de hier van toepassing zijnde discretionaire bevoegdheid (achtste lid) heeft gegeven zodat gemeentes zelf, gelet op de financiële stimulans door het beslag op de eigen gemeentelijke middelen en gelet op de eigen beleidsruimte, een goede afweging kunnen maken wanneer van terugvordering kan worden afgezien. Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Beroep op bijstand is slechts mogelijk als dat noodzakelijk is. Het doel van de terugvordering is de goede besteding van gemeenschapsgeld. In die zin is de terugvordering van de verstrekte bijstand ook in het geval van eisers over de periode in geding een geschikt en noodzakelijk middel om dit gerechtvaardigde doel te bereiken.
7.7.
De rechtbank stelt vast dat het college echter geen blijk heeft gegeven van een belangenafweging, zodat de terugvordering reeds hierom in strijd moet worden geacht met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft immers de persoonlijke omstandigheden van het gezin van eisers, waaronder de medische aandoeningen die zij thans ondervinden, niet onderzocht en dus niet meegewogen. Zij leven nu al langere tijd onder het bijstandsniveau. Dit leidt tot voor het jonge gezin onoverkomelijke financiële situaties. Mede gelet op de lange duur van het fraudeonderzoek, ontbreekt het eisers nu aan rust om een goed bestaan te leiden met hun gezin. Dit heeft invloed gehad op hun gezondheid. Zo is eiser slechtziend geworden en is zijn vrouw geconfronteerd met de diagnose kanker. De rechtbank heeft geen reden om aan die omstandigheden te twijfelen; zij houdt dan ook rekening met de verslechterde gezondheidssituatie van eisers.
7.8.
Verder hecht de rechtbank betekenis aan de omstandigheid dat eisers de bijstandsuitkering tijdens het fraudeonderzoek op eigen verzoek voortijdig, per 1 juni 2020, hebben beëindigd. Daarmee hebben zij indirect de hoogte van de terugvordering beperkt. Niet gebleken is dat de terugvordering van de bijstand gerelateerd is aan moedwillig frauduleus gedrag. Daar komt bij dat eisers na het gunstig doorlopen van een WSNP-traject in 2013 een schone lei hebben gekregen. Na die tijd hebben zij geen schulden meer gehad. Vaststaat dat eisers niet of nauwelijks over aflossingscapaciteit beschikken. Eisers worden door het hoge terugvorderingsbedrag diep geraakt; eiser heeft dat op de zitting laten merken. Dit alles leidt ertoe dat het besluit tot terugvordering voor hen onevenredig nadelige gevolgen heeft in verhouding tot de te dienen doelen. De rechtbank vindt de hoogte van de terugvordering in dit geval niet evenwichtig. Deze beroepsgrond slaagt.
7.9.
Hieruit volgt dat het nieuwe bestreden besluit niet in rechte standhoudt. Er bestaat aanleiding om het terugvorderingsbedrag met de helft te matigen tot een bruto bedrag van
€ 8.610,-. De rechtbank vindt dit bedrag wél evenwichtig.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Dit betekent dat eisers gelijk krijgen. De rechtbank vernietigt het nieuwe bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:4, tweede lid, en 7:12 van de Awb. Zij ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het terugvorderingsbedrag te matigen en te bepalen op € 8.610,- bruto.
8.2.
Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8.3.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank het college op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,-, uitgaande van een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor één) en van twee proceshandelingen in beroep (indienen van een beroepschrift en het bijwonen van de zitting) met een waarde van € 875,- per punt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 8.610,- bruto;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van B. de Vogel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.