ECLI:NL:RBNNE:2024:982

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
LEE 23/2824
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag zorgtoeslag en de gevolgen van een beëindigingsbesluit

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor zorgtoeslag over de jaren 2019 tot en met 2021. Eiser had op 13 februari 2023 een aanvraag ingediend, maar deze werd door de Belastingdienst/Toeslagen afgewezen met een besluit van 2 mei 2023. De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van verweerder aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de afwijzing terecht was, omdat de zorgtoeslag op initiatief van eiser was beëindigd en er geen verplichting bestond voor de Belastingdienst om een beëindigingsbesluit te sturen. De rechtbank legt uit dat de aanvraag voor zorgtoeslag voor de jaren 2019 tot en met 2021 te laat was ingediend, aangezien deze na de wettelijke indieningstermijn van 1 september 2022 was gedaan. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de dwingende termijnbepaling rechtvaardigen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2824

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. A.A. Wubs en A.W. van der Meer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag zorgtoeslag over de jaren 2019 tot en met 2021.
1.1.
Eiser heeft op 13 februari 2023 de aanvraag zorgtoeslag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 2 mei 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 juni 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, F. Dijkstra als tolk en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag zorgtoeslag over de jaren 2019 tot en met 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft verweerder de aanvraag zorgtoeslag over de jaren 2019 tot en met 2021 terecht afgewezen?
5. Eiser stelt dat de aanvraag zorgtoeslag voor de jaren 2019 tot en met 2021 ten onrechte is afgewezen, omdat de aanvraag voor het jaar 2018 wel in behandeling is genomen. Eiser voert aan dat uit het besluit van 2 mei 2023 volgt dat de stopzetting van de zorgtoeslag in 2018 ongedaan is gemaakt en dat daarmee de aanvraag voor de jaren 2019 tot en met 2021 is gecontinueerd. Als verweerder dit anders zag, had hij volgens eiser een beëindigingsbesluit moeten sturen. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, zoals genoemd in artikel 13b van de Awir.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir) ziet op de gevallen waarin verweerder besluit een toeslag stop te zetten. Omdat de zorgtoeslag in dit geval op initiatief van eiser is beëindigd, was verweerder niet verplicht een beëindigingsbesluit te sturen.
5.2.
Normaal gesproken hoeft de zorgtoeslag niet elk jaar opnieuw te worden aangevraagd. Dat is anders als sprake is van een beëindiging van de toeslag door verweerder of het stopzetten van de toeslag door degene die de toeslag ontvangt. Zoals in 5.1 is overwogen is hier de toeslag gestopt op initiatief van eiser. Dat betekent dat de toeslag na stopzetting niet automatisch meer gecontinueerd wordt voor het volgende jaar. Uitgangspunt in zo’n situatie is dat als eiser weer toeslag wenst te ontvangen die toeslag opnieuw zal moeten worden aangevraagd. Dat verweerder in het herzieningsverzoek aanleiding heeft gezien om de toeslag voor 2018 opnieuw te berekenen betekent niet dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken en daarna de toeslag weer automatisch wordt gecontinueerd. Doordat de aanvraag zorgtoeslag na 2018 niet is gecontinueerd naar de volgende berekeningsjaren wordt het herzieningsverzoek van 13 februari 2023 terecht aangemerkt als een nieuwe aanvraag.
5.3.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Awir kan een aanvraag voor een tegemoetkoming voor een bepaald berekeningsjaar tot 1 september na dat berekeningsjaar worden ingediend. Het karakter van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen laat het niet toe dat deze ook nog worden verleend als er een lange tijd is verstreken na het moment waarop de desbetreffende uitgaven zijn gedaan. [1] De wetgever heeft dan ook bewust voor deze indieningstermijn gekozen.
5.4.
Eiser heeft de aanvraag zorgtoeslag voor de jaren 2019 tot en met 2021 op
13 februari 2023 ingediend. Dit is te laat. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Moest verweerder met toepassing van het evenredigheidsbeginsel afwijken van de indieningstermijn?
6.. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het evenredigheidsbeginsel mogen de nadelige gevolgen van een beschikking waarbij een belangenafweging plaatsvindt niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen. Bij toepassing van een dwingende wetsbepaling is echter geen sprake van een belangenafweging door het bestuursorgaan bij het nemen van een beschikking. [2] Toetsing van het besluit zelf aan het evenredigheidsbeginsel is dan ook niet aan de orde.
6.1.
Het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan beslist overeenkomstig de wet. Dit is alleen anders als niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
6.2.
Zoals in de jurisprudentie uiteen is gezet, is de essentie van de dwingend geformuleerde termijnbepaling dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anders worden gedupeerd. [3] Die essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van toepassing van een dergelijke termijnbepaling heeft bedoeld en voorzien.
6.3.
De rechtbank ziet geen reden van deze jurisprudentie af te wijken. Er is geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid. Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of toepassing van de wetsbepaling zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 13b
1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Dienst Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.
Artikel 15
1. Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Indien de belanghebbende of diens partner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn. De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval een medebewoner is uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen en de aanvraag betrekking heeft op een tegemoetkoming op grond van een inkomensafhankelijke regeling waarin is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming. Indien meer dan een van de personen, bedoeld in de tweede en derde volzin, is uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen, wordt voor de toepassing van die volzinnen uitgegaan van de aangifte waarvan de indieningstermijn het laatst verloopt.
5. Een aanvraag wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
6. Indien de Dienst Toeslagen van oordeel is dat toepassing van het vijfde lid kan worden beëindigd, deelt hij dit de belanghebbende schriftelijk mee.

Voetnoten

2.Artikel 13b, eerste lid, van de Awir.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3125.