ECLI:NL:RBNNE:2025:1177

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
24/2075
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen schadevergoeding door Instituut Mijnbouwschade Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd op 1 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen een besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding voor zijn pand, dat door mijnbouwschade was getroffen. Het Instituut kende op 30 maart 2022 een schadevergoeding toe, maar verklaarde het bezwaar van eiser op 2 april 2024 niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bezwaar tijdig is ingediend. Eiser stelde dat hij het bezwaar op 22 april 2022 had verzonden, maar het Instituut ontving het pas op 8 maart 2023. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat het bezwaar tijdig was ingediend. Bovendien wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan door het Instituut die erop wijzen dat het bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld. De rechtbank oordeelt dat er geen ruimte is voor een belangenafweging, aangezien de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar vaststaat. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/2075

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.C. Westendorp),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigden: mrs. B.C. Rots en S.C. Goldbohm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit op zijn aanvraag om een vergoeding van schade aan zijn pand.
1.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 30 maart 2022 een schadevergoeding aan eiser toegekend. Met het bestreden besluit van 2 april 2024 heeft het Instituut het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met mr. T.J.J. Kuiper als waarnemer van genoemde gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het Instituut.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is sinds 2021 eigenaar van het pand op het adres [adres] te [plaats]. Het pand is gebouwd in 1855 en was in gebruik als boerderij/stal. Op 1 december 2022 heeft eiser een aanvraag bij het Instituut ingediend voor een vergoeding van fysieke schade aan zijn pand.
2.1.
Het Instituut heeft een deskundige ingeschakeld om de schades aan deze woning te beoordelen. Deskundige R. Smets, verbonden aan het adviesbureau DOG heeft op 24 maart 2021 een opname van de woning verricht, waarbij 141 schades zijn opgenomen. Hij heeft op 28 april 2021 een adviesrapport uitgebracht aan het Instituut. Op 29 oktober 2021 heeft Smets naar aanleiding van de zienswijze van eiser een herzien adviesrapport uitgebracht.
2.3.
Het Instituut heeft met het besluit van 30 maart 2022, conform het herziene adviesrapport, een schadevergoeding aan eiser toegekend van € 16.710,38, met aanvullend € 845,- aan bijkomende kosten en € 448,08 aan wettelijke rente.
2.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.5.
Met het bestreden besluit van 4 april 2024 heeft het Instituut het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar dat volgens het Instituut eerst op 8 maart 2023 is ingediend, te laat is ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Verzoek om heropening
5. De rechtbank heeft op 24 maart 2025 per e-mail een verzoek van de gemachtigde van eiser ontvangen om het onderzoek te heropenen, zodat stukken die door eiser verkregen zijn met een WOO-verzoek aan het dossier kunnen worden toegevoegd. De rechtbank ziet in het bericht van 24 maart 2025, gelet op de summiere onderbouwing daarvan, geen aanleiding tot heropening van het onderzoek nu daaruit niet duidelijk blijkt welke stukken dit betreft, en waarom de inhoud van deze stukken de rechtbank ertoe zou moeten nopen het onderzoek te heropenen.
Ontvankelijkheid bezwaar
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 30 maart 2022 op de aanvraag van eiser, diezelfde dag aan eiser is verzonden. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de laatste dag van de bezwaartermijn op grond van artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb 11 mei 2022 was. Uit het bestreden besluit blijkt dat het Instituut in de praktijk een ruimere bezwaartermijn hanteert van 12 weken. Tussen partijen is wel in geschil is of eiser binnen de termijn een bezwaarschrift bij het Instituut heeft ingediend. Het Instituut heeft het bezwaarschrift, dat gedateerd is op 22 april 2022, op 8 maart 2023 voor ontvangst ingeboekt.
6.1.
Eiser stelt dat hij het bezwaar niet te laat heeft ingediend en dat het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaarschrift is op 22 april 2022 conform de Awb per gewone post aan het Instituut gestuurd. Op die datum is het bezwaar ook in het systeem van de gemachtigde geüpload met het kenmerk ‘per post verzonden’. Eiser kan niet aantonen dat hij dit tijdig en per gewone post heeft verstuurd, waarbij hij opmerkt dat hij geen verzendbewijs van (aangetekende) post kan overleggen nu het bezwaarschrift naar een postbusadres is verzonden en dit geen bewijs van ontvangst kan opleveren. Omdat het Instituut de reactietermijnen zelf vaak overschrijdt, is niet meteen actie ondernomen toen er geen ontvangstbevestiging van het Instituut binnenkwam. De gemachtigde van eiser heeft op 8 maart 2023 contact opgenomen met het Instituut om naar de stand van zaken inzake het bezwaarschrift te informeren en raakte er toen pas mee bekend dat het Instituut geen bezwaarschrift had ontvangen.
6.2.
Het Instituut stelt pas op 8 maart 2023 een bezwaarschrift van eiser te hebben ontvangen. Dat is ruim na afloop van de bezwaartermijn. Eiser is vervolgens diverse malen in de gelegenheid gesteld (nader) te motiveren wat de reden is van de termijnoverschrijding. Hij heeft geen onderbouwing van de tijdige indiening, zoals bijvoorbeeld de overlegging van een verzendbewijs, gegeven en heeft daarmee volgens het Instituut niet aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift al op 22 april 2022 is verzonden. De enkele en ook verder niet onderbouwde stelling dat het bezwaar die dag in het systeem van het kantoor van de gemachtigde is geüpload is daarvoor onvoldoende. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:9, tweede lid van de Awb is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het is daarbij aan de indiener van het bezwaarschrift om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift tijdig per post is bezorgd. [1] De enkele stelling dat het bezwaar op 22 april 2022 in het systeem van gemachtigde is geüpload met het kenmerk ‘per post verzonden’ acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Die stelling is namelijk niet onderbouwd met stukken, zoals bijvoorbeeld een screenshot van de verzendadministratie en is ook anderszins niet onderbouwd. De pas ter zitting gegeven mondelinge verklaring van de waarnemend gemachtigde, de heer Kuiper, dat hij het bezwaarschrift op 22 april 2022 zelf in persoon ter gewone post heeft bezorgd toen hij destijds nog werkzaam was op het kantoor van de gemachtigde van eiser, acht de rechtbank daarvoor niet voldoende. Daarbij betrekt de rechtbank dat het Instituut eiser meermaals, in elk geval op 13 maart 2023 en 20 april 2023 in de gelegenheid heeft gesteld om nader te onderbouwen dat het bezwaarschrift binnen de termijn is ingediend. Daarbij is van de zijde van eiser volstaan met de reactie dat alle informatie die beschikbaar is, is gedeeld en dat het bezwaarschrift blijkens de verzendadministratie op of omstreeks 22 april 2022 is ingediend, zonder dat daarbij zelfs maar een screenshot van de verzendadministratie van het kantoor is overgelegd. Uit de e-mail betreffende het bezwaar van eiser van 8 maart 2023 van het kantoor van de gemachtigde aan het Instituut, volgt dat het bezwaarschrift ook niet is terug te vinden in het online dossier. Het stuk is kennelijk ook niet eerder door het Instituut ontvangen. Gemelde verklaring van de heer Kuiper is niet eerder naar voren gebracht en ook in de gronden van beroep wordt niet aan deze verklaring gerefereerd. Verder is niet gebleken dat, toen een ontvangstbevestiging – waarvan het Instituut in het verweerschrift onbestreden heeft aangegeven deze altijd na ontvangst van een bezwaarschrift te verzenden - uitbleef, binnen de bezwaartermijn nog contact is opgenomen met het Instituut om te vragen of het bezwaarschrift wel was ontvangen. In het licht van het vorenstaande heeft eiser onvoldoende onderbouwd en is dus evenmin aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Het beroep slaagt op dit punt niet.
6.4.
Eiser heeft verder geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het bezwaarschrift van 8 maart 2023 tegen het besluit van 30 maart 2022 verschoonbaar te laat zou zijn ingediend. Zoals hiervoor gememoreerd hanteert het Instituut in de praktijk een ruimere bezwaartermijn dan de wettelijke, te weten van 12 weken, maar ook deze termijn is ruimschoots overschreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overschrijding van de bezwaartermijn op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten.
Vertrouwensbeginsel
7. Eiser stelt dat het Instituut bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat het bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld. Hij verwijst hiervoor naar de mails van 17 en 31 mei 2023 waarin hij heeft verzocht om een bevestiging dat het bezwaar in behandeling was genomen en de brief van 7 juni 2023, waarin het Instituut heeft aangekondigd dat de afhandeling van het bezwaar op pauze is gezet in afwachting van het nieuwe beleid. Daarna heeft het Instituut in de e-mail van 3 juli 2023 aan eiser bevestigd dat de zaak weer verder inhoudelijk behandeld zou worden zodra er meer informatie over het nieuwe beleid beschikbaar was. Deze correspondentie heeft bij eiser de suggestie gewekt dat het bezwaar inhoudelijk zou worden afgedaan en niet niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Het nieuwe beleid was ook niet relevant voor die vraag.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet ten eerste sprake zijn van een toezegging. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. [2] Bij een toezegging moet de nadruk worden gelegd op hoe een uitlating bij een redelijk denkend burger overkomt.
7.1.1.
De rechtbank acht bij de beoordeling van de vraag of een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan in de eerste plaats van belang dat het eiser vanaf 8 maart 2023 duidelijk was dat het Instituut het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 maart 2022 niet eerder had ontvangen, dat het bezwaarschrift eerst die dag was ingeboekt en dat het Instituut nadere informatie van eiser wilde ontvangen over de redenen daarvan. De vraag of de nadien gevoerde correspondentie van ondermeer 7 juni en 3 juli 2023 tussen eiser en het Instituut van zodanige aard is geweest dat eiser daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zijn bezwaar, in weerwil van deze termijnoverschrijding, inhoudelijk zou worden beoordeeld, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe wordt als volgt overwogen. Op 1 mei 2023 heeft het Instituut aan het kantoor van de gemachtigde van eiser een brief gezonden waarin wordt medegedeeld dat de termijn voor het nemen van een beslissing over de bezwaren tegen het besluit van 30 maart 2022 wordt verlengd tot 26 juni 2023. Vervolgens heeft eiser de brief van 7 juni 2023 ontvangen. Daarin staat dat de bezwaarzaak naar aanleiding van de keuze van eiser en in afwachting van het aangekondigde nieuwe beleid, tijdelijk op pauze staat en dat pas een besluit wordt genomen als er voldoende duidelijkheid is over het nieuwe beleid. In de e-mail van 3 juli 2023 wordt nogmaals bevestigd dat het bezwaar op pauze is gezet. Uit de tekst van de brief en de e-mail blijkt verder niet dat gesproken is over de reeds gerezen ontvankelijkheidskwestie in deze zaak en dat dit in het kader van het op pauze zetten tussen partijen aan de orde is geweest. Evenmin blijkt daaruit dat van de zijde van het Instituut toezeggingen zijn gedaan dat het bezwaarschrift, ondanks de overschrijding van de bezwaartermijn, ontvankelijk zou zijn en inhoudelijk zou worden afgedaan. Hoewel in voornoemde e-mail van 3 juli staat dat de zaak na duidelijkheid over het nieuwe beleid verder inhoudelijk zou worden behandeld, kon dit naar het oordeel van de rechtbank in deze context bij eiser niet redelijkerwijs de indruk wekken dat zijn bezwaar niet langer niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. Uit de correspondentie blijkt namelijk niet dat het Instituut bewust een standpunt heeft ingenomen over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het ‘verder inhoudelijk’ behandelen is in deze context volgens de rechtbank zo bedoeld dat de zaak op dat moment van pauze wordt gehaald en weer wordt opgepakt. Daaraan doet ook niet af dat eind maart 2024 meerdere malen telefonisch overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden. Eiser heeft blijkens de ingediende gronden, in die gesprekken om duidelijkheid aan het Instituut gevraagd. Daarbij is hem te kennen gegeven dat het Instituut dit nog niet kon aangeven. Ook uit dit overleg komt geen toezegging naar voren waaruit eiser gerechtvaardigd kon afleiden dat aan hem geen niet ontvankelijkheid zou worden tegen geworpen. Dit volgt ook niet uit het tijdsverloop dat verstreken is tussen 8 maart 2023 en het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt al met al niet.
Belangenafweging
8. Eiser stelt dat de belangen van het Instituut niet geschaad zouden worden bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar. Als het bezwaar op 22 april 2022 was binnengekomen, was het bezwaar ook gepauzeerd en dat is nu ook her geval geweest. Bovendien moet het Instituut een belangenafweging maken bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, omdat dit een discretionaire bevoegdheid betreft.
8.1.
Het Instituut stelt dat sprake is van een gebonden bevoegdheid en niet van een discretionaire bevoegdheid, zoals eiser stelt. Voor een belangenafweging is dus geen ruimte. Het Instituut verwijst naar een uitspraak van het College van 30 januari 2024. [3]
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut terecht stelt dat in dit geval geen ruimte is voor een belangenafweging. In de uitspraak van het CBB van 30 januari 2024, waarnaar het Instituut verwijst, is onder 2.2. overwogen dat als eenmaal is vastgesteld dat het bezwaar- of beroepschrift niet tijdig is ingediend en vervolgens wordt geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, het rechtsmiddel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Een belangenafweging is dan niet mogelijk. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
700-euro regeling
9. Eiser verzoekt de rechtbank in zijn beroepsschrift het Instituut op te dragen een aanbod in bezwaar te doen, zoals het Instituut ook voor andere bezwaarmakers heeft gedaan die op 6 oktober 2023 een nog niet afgehandeld bezwaar bij het Instituut hadden lopen. Voor bezwaarmakers die op dat moment een nog niet afgehandeld bezwaarschrift bij het Instituut hadden, is een aparte regeling opgetuigd. Deze bezwaarmakers hebben een aanbod gekregen van € 700,- per schade zonder causaliteitstoets, tot een bedrag van € 60.000,-, aangevuld met een bedrag van € 5.000,- (de € 700-regeling). Eiser stelt dat hij dit aanbod ook had moeten krijgen.
9.1.
Het Instituut stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat de rechtbank hier niet aan toekomt gelet op het feit dat in het bestreden besluit enkel ziet op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en dat deze regeling enkel van toepassing voor bezwaren die op 6 oktober 2023 nog niet afgehandeld waren en ontvankelijk waren. Het bezwaar van eiser is niet-ontvankelijk en voldoet dus niet aan de voorwaarden voor deze regeling.
9.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het Instituut heeft bij het verweerschrift het stuk ‘Uitgangspunten Aanbod in bezwaar fysieke schade’ overgelegd, dat ook gepubliceerd is op de website van het Instituut. [4] Dit beleid is van kracht geworden nadat eiser op 8 maart 2023 zijn bezwaarschrift - volgens hemzelf nogmaals - had ingediend bij het Instituut en uit het bestreden besluit volgt (impliciet) dat het Instituut geen aanleiding heeft gezien eiser een aanbod te doen, zodat de rechtbank dit verzoek mee zal nemen in de beoordeling. Dit betreft een weergave van de vaste gedragslijn van het Instituut bij toepassing van de € 700-regeling. Onder punt 2 van de uitgangspunten staat dat enkel een aanbod kan worden gedaan in een lopende bezwaarzaak, indien het bezwaar ontvankelijk is bevonden. Het Instituut heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk bevonden, waardoor eiser conform deze vaste gedragslijn niet in aanmerking komt voor het aanbod. De rechtbank ziet in wat eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor de conclusie dat het hanteren van deze vaste gedragslijn onredelijk is of dat de vaste gedragslijn in dit geval onjuist is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Instituut daarom geen aanleiding hoeven zien om eiser een aanbod te doen conform de € 700-regeling.
De rechtbank ziet ook in hetgeen overigens nog is aangevoerd of besproken, geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
(…)
1Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
(…)
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:543.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, onder 11.2.
3.Zie de uitspraak van het CBB van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31.
4.https://www.schadedoormijnbouw.nl/media/zrmjlu4j/uitgangspunten-aanbod-in-bezwaar-fysieke-schade.pdf