ECLI:NL:RBNNE:2025:1622

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
LEE 24/261
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd door de minister voor overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit en openbaarmaking van inspectiegegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 24 april 2025, wordt een beroep behandeld van eiser, vertegenwoordigd door mr. dr. Y.R.K. Waterman, tegen een boete die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft opgelegd wegens twee overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De minister had ook besloten om inspectiegegevens openbaar te maken op basis van de Beleidsregel openbaarmaking inspectiegegevens bij zware of ernstige asbestovertredingen. Eiser betwist de overtredingen en de openbaarmaking van de gegevens. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd voor de overtredingen en dat de openbaarmaking gerechtvaardigd was. Echter, de rechtbank constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een ambtshalve vermindering van de boete van € 2.700 naar € 2.565. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister voor wat betreft de hoogte van de boete en herroept het eerdere besluit. De rechtbank wijst erop dat de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend aan de rechterlijke fase is toe te rekenen, en de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [bedrijf eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. dr. Y.R.K. Waterman),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigden: mr. S. Martis en P. Vlaarkamp)

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een boete die de minister aan eiser heeft opgelegd voor twee overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). Ook heeft de minister besloten gegevens openbaar te maken op grond van de “Beleidsregel openbaarmaking inspectiegegevens bij zware of ernstige asbestovertredingen” (Beleidsregel openbaarmaking). In zijn beslissing op het bezwaar van eiser is de minister bij dit besluit gebleven. Eiser is het niet eens met deze beslissing op bezwaar. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Eiser stelt dat de minister niet heeft bewezen dat hij de overtredingen heeft begaan. Verder stelt eiser dat de minister de inspectiegegevens niet openbaar had mogen maken. Aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van de minister.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister heeft bewezen dat eiser de overtredingen heeft begaan. Daarom heeft de minister ook over kunnen gaan tot openbaarmaking van de inspectiegegevens. Wel stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is overschreden, waardoor de boete ambtshalve wordt gematigd. De overschrijding van de redelijke termijn leidt ertoe dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De verdragsbepaling, wet- en regelgeving die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Op 16 november 2022 hebben twee arbeidsinspecteurs van de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA) een inspectie verricht op de locatie [locatie overtreding]. Hier waren een deskundige toezichthouder asbestverwijdering (DTA) en een deskundig asbestverwijderaar (DAV; gezamenlijk de saneerders) bezig met het verwijderen van asbesthoudende platen van een schuur.
2.1.
De inspecteurs hebben naar aanleiding van de inspectie een boeterapport opgesteld. Dat rapport is op 24 januari 2023 aan zowel eiser als de minister toegezonden.
2.2.
Met het besluit van 13 maart 2023 (het primaire besluit) heeft de minister aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.700,- wegens overtreding van artikel 4.45, eerste lid en artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit. Ook heeft de minister de inspectiegegevens openbaar gemaakt.
2.3.
Met het besluit van 13 december 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
2.4.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, R. Oosten als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft eiser artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit overtreden?
3. De minister legt aan de boete voor overtreding van artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit ten grondslag dat is afgeweken van het werkplan. Volgens de minister volgt uit het boeterapport dat verwijderde bouten niet in een emmer zijn geplaatst, de asbesthoudende platen niet nat zijn gehouden en geen stofzuiger met HEPA-filter is gebruikt, terwijl dit wel in het werkplan stond.
3.1.
Eiser stelt dat de minister overtreding van artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit niet heeft bewezen.
3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.2.1.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat een bestuursorgaan, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt boeterapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opstellers van het boeterapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [1]
3.2.2.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan twijfel bestaat aan de bevindingen in het boeterapport dat ten grondslag ligt aan de boete voor het overtreden van artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat de verwijderde bouten al waren opgeruimd op het moment van de controle. Deze stelling is niet met feitelijke gegevens gestaafd. Daarnaast is deze stelling niet aannemelijk, mede gelet op het feit dat eiser in bezwaar en in het beroepschrift heeft erkend dat de bouten niet in een emmer zijn gedaan. Uit een foto en de waarnemingen van de inspecteurs, zoals neergelegd in het boeterapport, blijkt verder dat de verwijderde bouten op het werkplatform van de verreiker lagen.
Ook heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat getwijfeld moet worden aan de bevinding dat de platen niet nat zijn gehouden met een fixeerspuit. In dat verband is relevant dat de DTA in zijn verklaring aan de inspecteurs heeft erkend dat hij de bronmaatregelen, zoals die in het werkplan vermeld staan, alleen heeft toegepast bij het losdraaien van de bouten en niet voor of tijdens het saneren. Deze verklaring maakt als bijlage onderdeel uit van het boeterapport. [2]
Daarnaast heeft eiser de bevinding van de inspecteurs dat geen gebruik is gemaakt van een stofzuiger met HEPA-filter niet betwist.
3.2.3.
Gelet op het voorgaande mocht de minister het boeterapport ten grondslag leggen aan het boetebesluit ten aanzien van artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit is overtreden.
Heeft eiser artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit overtreden?
4. De minister legt het ontbreken van preventieve bronmaatregelen ten grondslag aan de boete voor het overtreden van artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit. Zo volgt volgens de minister uit het boeterapport dat, waar breuk niet voorkomen kon worden, de platen niet zijn bevochtigd door middel van een Gloriaspuit en dat geen stofzuiger is gebruikt. De minister volgt eiser niet in zijn stelling dat bevochtiging met de Gloriaspuit niet nodig was omdat het dak nat zou zijn van de regen, omdat uit het boeterapport blijkt dat het dak droog was. Ook volgt volgens de minister uit het boeterapport dat geen stofzuiger is gebruikt bij de werkzaamheden.
4.1.
Eiser stelt dat de minister de overtreding van artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit niet heeft bewezen. Eiser voert hiertoe aan dat de bepaling een inspanningsverplichting betreft. In dit verband voert eiser verder aan dat de NLA in het boeterapport niet onderbouwt dat niet is voldaan aan de inspanningsverplichting omdat de inspecteurs niet konden weten of het dak nat was door de weersomstandigheden ter plaatse. Eiser voert verder aan dat een deel van de dakplaten nieuw was en geen asbest en mos bevatten, waardoor die sneller opdroogden. Ook voert eiser aan dat de Gloriaspuit wel degelijk is gebruikt en dat de saneerders deze niet bij zich zouden hebben in de krappe werkbak als zij deze spuit niet zouden gebruiken. Dit, in combinatie met de aangevoerde meteorologische gegevens, leidt er volgens eiser toe dat de stelling van de inspecteurs dat geen goede werkomstandigheid is gecreëerd niet voldoende bewezen wordt.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 augustus 2021 is artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit een doelvoorschrift. De in het tweede lid genoemde maatregelen bieden, hoewel dwingend geformuleerd, de werkgever de ruimte om zelf de werkmethoden in te richten met het doel om de concentratie van asbeststof in de lucht zo laag mogelijk onder de grenswaarden te houden. [3] De minister heeft de open normen van artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit ingevuld door aansluiting te zoeken bij het certificatieschema voor het verwijderen van asbest. Eiser heeft ter zitting verklaard bekend te zijn met dat certificatieschema nu de normen uit dit schema voor zijn gecertificeerde asbestbedrijf gelden.
4.2.2.
Ten aanzien van de bewijskracht van het op ambtseed opgemaakte boeterapport verwijst de rechtbank naar overweging 3.2.1.
4.2.3.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waardoor grond bestaat voor twijfel aan de bevindingen in het boeterapport die ten grondslag liggen aan de boete voor het overtreden van artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De stelling van eiser dat het bevochtigen van de platen op het dak niet nodig was omdat deze nat waren door de weersomstandigheden is, gelet op de foto’s en de beschrijving van de waarnemingen in het boeterapport, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk. Uit het boeterapport volgt dat de platen die ten tijde van de inspectie zijn verwijderd en op het werkplateau van de verreiker lagen, droog waren en geen sporen vertoonden bevochtigd te zijn geweest.
Eiser stelt dat de plaat op het werkplateau droog was omdat het gaat om een nieuwe, niet asbesthoudende en daarom sneller drogende plaat. Deze stelling is echter niet met feitelijke gegevens gestaafd. Deze stelling is verder niet aannemelijk nu uit het asbestinventarisatierapport niet blijkt dat er niet-asbesthoudende platen aanwezig waren op het dak.
Ook heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat getwijfeld moet worden aan de bevinding dat de Gloriaspuit niet is gebruikt om de platen te bevochtigen. In dat verband is verder relevant dat de DTA in zijn verklaring aan de inspecteurs heeft erkend dat hij de Gloriaspuit alleen heeft gebruikt bij het losdraaien van de bouten. Deze verklaring maakt als bijlage onderdeel uit van het boeterapport. Een verklaring die ten overstaan van een toezichthouder is afgelegd is doorgaans meer betrouwbaar dan een latere verklaring, omdat de gehoorde persoon in dat stadium meer geneigd is naar waarheid en onbevangen te verklaren. De verklaring van eiser dat de Gloriaspuit wel degelijk is gebruikt is in een later stadium van de procedure overgelegd. Eiser was in dat stadium al bekend met het voornemen van de minister om een boete op te leggen. De rechtbank kent aan de verklaring van de DTA, die ten overstaan van de inspecteur is afgelegd, meer waarde toe dan aan de afwijkende verklaring van eiser dat wel gebruik is gemaakt van de Gloriaspuit voor het bevochtigen van de platen. [4]
Daarnaast heeft eiser de bevinding van de inspecteurs dat geen gebruik is gemaakt van een stofzuiger met HEPA-filter niet betwist.
4.2.4.
Gelet op het bovenstaande mocht de minister het boeterapport ten grondslag leggen aan het boetebesluit ten aanzien van artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit is overtreden.
De hoogte van de opgelegde boete
5. In zijn beroepschrift heeft eiser verzocht de hoogte van de opgelegde boete te matigen. Op zitting heeft de (waarnemend) gemachtigde aangeven de hoogte van de boete zoals die is opgelegd met het bestreden besluit niet inhoudelijk te bestrijden. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde boete onevenredig hoog is. Wel ziet de rechtbank in een overschrijding van de redelijke termijn aanleiding de boete ambtshalve te matigen. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
5.1.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 dient de rechtbank ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. [5] Volgens vaste rechtspraak bedraagt de redelijke termijn voor het berechten van een zaak in eerste aanleg in beginsel twee jaar. Deze termijn begint in punitieve zaken op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure inzake een punitieve sanctie in gang wordt gezet. [6] In dit geval is dat het moment waarop de minister zijn voornemen tot boeteoplegging aan eiser kenbaar heeft gemaakt, op 21 februari 2023. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden. De boete zal daarom gematigd worden. Nu de redelijke termijn niet met meer dan zes maanden is overschreden wordt de boete, conform vaste rechtspraak van de Afdeling, verminderd met 5%. [7] De rechtbank stelt de boete daarom vast op € 2.565.
Mocht de minister de gegevens openbaar maken?
6. De minister stelt dat, nu hij heeft geconstateerd dat sprake is van overtreding van artikel 4.45 eerste lid en van artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit, hij volgens de Beleidsregel openbaarmaking moet overgaan tot openbaarmaking. De belangen die door eiser naar voren zijn gebracht zijn voor de minister geen grond om af te zien van openbaarmaking nu het hier gaat om milieu-informatie waardoor de uitzonderingen van artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo) niet van toepassing zijn. Volgens de minister is onherroepelijkheid van het boetebesluit geen voorwaarde om tot openbaarmaking over te kunnen gaan.
6.1.
Eiser stelt dat het ongerechtvaardigd en onrechtmatig was van de minister om over te gaan tot openbaarmaking van de inspectiegegevens. Hiertoe voert eiser aan dat de minister de twee ten laste gelegde feiten niet met een feitelijke onderbouwing heeft ondersteund, waardoor geen sprake is van een ‘dermate vaste’ verdenking zoals de minister in het besluit op bezwaar stelt.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft aangevoerd dat eiser artikel 4.45, eerste lid en artikel 4.50, vijfde lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. Gelet op wat eiser heeft aangevoerd heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij ten aanzien van deze overtredingen op grond van de Beleidsregel openbaarmaking heeft kunnen overgaan tot openbaarmaking op de in de Beleidsregel genoemde wijze.
Schadevergoeding
7. Op zitting is met eiser besproken of het beroepschrift ook als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb moet worden opgevat. Eiser heeft aangegeven dat hij de rechtbank in deze procedure niet verzoekt een beslissing te nemen ten aanzien van de vergoeding van schade en dat zijn beroepschrift niet moet worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank doet daarover dan ook geen uitspraak.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover dat de hoogte van de boete betreft. De rechtbank herroept het besluit van 13 maart 2023 voor zover dat de hoogte van de boete betreft. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt de hoogte van de boete op € 2.565. Zij bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 december 2023.
8.1.
Met het oog op het toekennen van een vergoeding voor het betaalde griffierecht zal de rechtbank beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Hierbij geldt als regel dat de bestuurlijke fase in punitieve zaken onredelijk lang heeft geduurd wanneer de duur daarvan een jaar overschrijdt. Het totale tijdsverloop van het boetevoornemen van 21 februari 2023 tot en met de beslissing op bezwaar van 13 december 2023 bedraagt minder dan een jaar. Daarom is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. De overschrijding van de redelijke termijn is uitsluitend toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Daarom zal de rechtbank de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot vergoeding van het griffierecht. [8] De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat zij de boete ambtshalve heeft gematigd. [9]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 december 2023, voor wat betreft de hoogte van de boete;
  • herroept het besluit van 13 maart 2023, voor wat betreft de hoogte van de boete;
  • stelt de hoogte van de boete vast op € 2.565,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 december 2023;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van E.D.M. Nijbroek, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop een afschrift van deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: de voor deze uitspraak belangrijke verdragsbepaling en wet- en regelgeving
Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms
Article 6
1. In the determination (…) of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law. (…)
2-3. (…)
Algemene wet bestuursrecht
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een
bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
een onrechtmatig besluit;
een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
het niet tijdig nemen van een besluit;
een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de
bestuursrechter is uitgezonderd.
Arbeidsomstandighedenwet
Artikel 34
1. Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt de bestuurlijke boete op aan de overtreder op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
(…)
Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 4.45. Preventieve maatregelen
1. De concentratie van asbestvezels in de lucht wordt zo laag mogelijk onder de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.46, gehouden.
2. Ter naleving van het eerste lid worden de volgende maatregelen genomen:
de werkmethoden zijn zo ingericht dat er geen asbeststof wordt geproduceerd of indien dat technisch niet mogelijk is, dat geen asbeststof in de lucht vrijkomt;
gebouwen, installaties en uitrustingen die dienen voor het toepassen of het bewerken van asbest of van asbesthoudende producten worden doeltreffend en regelmatig gereinigd en onderhouden;
asbest, een asbesthoudend product en een product waaruit asbeststof vrijkomt worden opgeborgen en vervoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking;
afvalstoffen, ontstaan als gevolg van het toepassen of bewerken van asbest of van asbesthoudende producten, worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, voorzien van een etiket met de duidelijke en goed leesbare vermelding dat de inhoud daarvan asbest bevat.
(...)
Artikel 4.50. Werkplan
1. Voordat wordt aangevangen met de werkzaamheden wordt door de werkgever van het bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, een schriftelijk werkplan opgesteld dat doeltreffende, op de specifieke situatie van de betreffende arbeidsplaats toegespitste, maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers.
2. Indien een inventarisatierapport als bedoeld in artikel 4.54a, derde lid, is opgesteld, worden de resultaten van dat rapport opgenomen in het werkplan.
3. In het werkplan wordt voorgeschreven dat de werkgever van het bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, zich ervan vergewist dat na de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 4.51a, er geen risico’s van bloostelling aan asbest of asbesthoudende producten meer zijn.
4. In het werkplan worden de volgende gegevens opgenomen:
een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1c, eerste lid, aanhef en onderdelen d en h, 4.7, derde lid, onderdelen b, c en e, 4.18, 4.19, aanhef en onderdelen b en c, 4.20, eerste tot en met vierde lid, 4.45, eerste en tweede lid, onderdelen a, b, en d, 4.48a, tweede en vierde lid, en 4.51.
een beschrijving van de aard, duur en plaats van de werkzaamheden alsmede van de werkmethode;
een beschrijving van de werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen die bij de werkzaamheden worden gebruikt;
e namen van de werknemers en personen, bedoeld in artikel 4.54d, vijfde en zevende lid.
5. De werkzaamheden worden overeenkomstig het opgestelde werkplan uitgevoerd.
6. Het werkplan of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan de toezichthouder.
Wet open overheid
Artikel 5.1. Uitzonderingen
1. Het openbaar maken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
(…)
2. Het openbaar maken van informatie blijft eveneens achterwege voor zover het
belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
(…)
(…)
5. In uitzonderlijke gevallen kan openbaarmaking van andere informatie dan milieu
informatie voorts achterwege blijven indien openbaarmaking onevenredige benadeling toebrengt aan een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid en het algemeen belang van openbaarheid niet tegen deze benadeling opweegt. Het bestuursorgaan baseert een beslissing tot achterwege laten van de openbaarmaking van enige informatie op deze grond ten aanzien van dezelfde informatie niet tevens op een van de in het eerste of tweede lid genoemde gronden.
6. Het openbaar maken van informatie blijft in afwijking van het eerste lid, onderdeel
c, in geval van milieu-informatie eveneens achterwege voor zover daardoor het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde belang ernstig geschaad wordt en het algemeen belang van openbaarheid van informatie niet opweegt tegen deze schade.
7. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op milieu-informatie die betrekking
heeft op emissies in het milieu.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:329, r.o. 3.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1683, r.o. 6.1.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1727, r.o. 5.5.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1683, r.o. 6.1.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4761, r.o. 15.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2831, r.o. 5.
7.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4281, r.o. 20.
8.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.
9.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1721, r.o. 5.