Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak:
- i) of de inspecteur het bezwaar van eiseres tegen de brief van 2 februari 2024 terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- ii) of de inspecteur mocht afzien van het horen van eiseres ten aanzien van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024;
- iii) of de aanslag en de verliesvaststelling Vpb 2019 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
- iv) of de aanslag en de verliesvaststelling Vbp 2020 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
- v) of eiseres recht heeft op dwangsommen;
- vi) of eiseres recht heeft op een schadevergoeding.
De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank is van oordeel dat:
- i) de inspecteur het bezwaar van eiseres tegen de brief van 2 februari 2024 terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- ii) de inspecteur eiseres niet hoefde te horen ten aanzien van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024;
- iii) de aanslag en verliesvaststelling Vpb 2019 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
- iv) de aanslag en verliesvaststelling Vpb 2020 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
- v) eiseres geen recht heeft op dwangsommen;
- vi) eiseres geen recht heeft op een schadevergoeding.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen is gekomenen welke gevolgen deze oordelen hebben.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024 (i)
6. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 2 februari 2024 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
7. Iets is pas een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb als het schriftelijk is, van publiekrechtelijke aard is, een rechtshandeling is en van een bestuursorgaan afkomstig is. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsvolg. Er is sprake van rechtsgevolg als een beslissing er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, of een juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.
8. De brief van 2 februari 2024 is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtshandeling omdat er geen rechtsgevolgen optreden door het versturen van de brief. De brief bevat niet meer dan een mededeling van de inspecteur over hoe hij de aanslagen Vpb 2019 en 2020 – die beide wel een rechtsgevolg hebben – heeft vastgesteld. De brief zelf brengt naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgevolg tot stand.
9. Eiseres haar stelling dat de brief van 2 februari 2024, al dan niet in samenhang met de aanslagen Vpb 2019 en 2020, als besluit gezien moet worden omdat uit die brief volgt dat de aanslagen voor wat betreft de herinvesteringsreserve niet geheel gevolgd zijn, volgt de rechtbank niet. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10. Een herinvesteringsreserve wordt niet bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Het andersluidende standpunt van eiseres – dat zij kennelijk baseert op de regeling voor de terugkeerreserve – vindt geen steun in het recht. De brief van 2 februari 2024 is dus geen (van de aangifte afwijkende) vaststelling van de herinvesteringsreserve. De brief heeft enkel een informerend karakter.
11. Omdat de brief van 2 februari 2024 geen rechtsgevolg heeft, is het geen besluit. Daarom staat er geen bezwaar open tegen die brief. De inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen die niet-ontvankelijkverklaring is daarom ongegrond.
Afzien van het horen ter zake van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024 (ii)
12. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie hiervoor onder 11.). Dat eiseres in bezwaar reeds gemotiveerd het standpunt innam dat de brief van 2 februari 2024 wel als beschikking aangemerkt moet worden doet naar het oordeel van de rechtbank aan het kennelijke van de niet-ontvankelijkheid niet af.
13. Uit de wet volgt dat van het horen in bezwaar mag worden afgezien indien sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar.Omdat de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur terecht tot een kennelijk niet-ontvankelijkverklaring is gekomen heeft de inspecteur mogen afzien van het horen in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
De aanslagen en verliesvaststellingen Vpb 2019 en 2020 (iii en iv)
14. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken leidt de rechtbank af dat al vanaf de aanslagregeling Vpb 2018 tussen eiseres en de inspecteur een geschil bestaat over de afboeking van de in 2018 gevormde herinvesteringsreserves. Eiseres stelt kort gezegd dat de herinvesteringsreserves die zijn gevormd ter zake van de verkoop van de praktijk én het pand nagenoeg volledig zijn afgeboekt op het in 2018 aangeschafte onroerend goed in Frankrijk, en dat de inspecteur die afboeking reeds bij het opleggen van de aanslag Vpb 2018 zo heeft geaccepteerd. De inspecteur stelt dat de herinvesteringsreserve gevormd ter zake van de verkoop van de het pand volledig is afgeboekt in 2018 en dat de herinvesteringsreserve gevormd ter zake van de verkoop van de praktijk slechts voor € 55.443 in 2018 is afgeboekt.
15. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres zo dat zij eigenlijk wil dat de rechtbank in deze procedures een oordeel geeft over de aanslag Vpb 2018. Eiseres wil namelijk dat de rechtbank bevestigt dat de inspecteur die aanslag heeft opgelegd geheel conform de laatste aangifte van eiseres, en dan meer in het bijzonder conform het standpunt van eiseres dat de in 2018 gevormde herinvesteringsreserves in dat jaar ook nagenoeg geheel weer zijn afgeboekt op het in Frankrijk aangekochte onroerend goed. De rechtbank kan in deze procedures echter niet oordelen over de aanslag Vpb 2018. De rechtbank zal dat dan ook niet doen. De rechtbank wijst erop dat door de verlenging van de looptijd van de herinvesteringsreserves (zie 2.28) het geschil over de in 2018 ter zake van de verkoop van de praktijk gevormde herinvesteringsreserve pas tot uitdrukking komt in de aanslag Vpb 2023 en/of 2024. Als de inspecteur bij zijn standpunt blijft zal dan de vrijval van het resterende deel van de herinvesteringsreserve voor het eerst rechtsgevolg hebben in de vorm van een hoger belastbaar bedrag. Een inhoudelijke behandeling van dit standpunt zal dan ook pas in die jaren kunnen plaatsvinden.
16. Voor zover eiseres (subsidiair) heeft bedoeld te stellen dat, als de rechtbank zou oordelen dat de aanslag Vpb 2018 niet is vastgesteld conform haar laatste aangifte, de inspecteur dan bij het opleggen van de aanslagen Vpb 2019 en 2020 rekening had moeten houden met hogere afschrijvingen, overweegt de rechtbank als volgt.
17. De aanslagen en verliesvaststellingsbeschikkingen Vpb 2019 en 2020 zijn vastgesteld op dezelfde belastbare bedragen als vermeld in de door eiseres gedane aangiften (zie 2.15. en 2.18.). Als eiseres nu het standpunt inneemt dat die belastbare bedragen te hoog zouden zijn, omdat met hogere afschrijvingen rekening gehouden moet worden, dan ligt het op haar weg dat aannemelijk te maken en om haar stelling nader cijfermatig uit te werken. Anders dan eiseres veronderstelt is de inspecteur niet gehouden om de afschrijvingen zelfstandig te bepalen.
18. Eiseres heeft haar standpunt over hogere afschrijvingen niet nader (cijfermatig) uitgewerkt. Daarom is geenszins duidelijk met wat voor afschrijvingen eiseres reeds rekening heeft gehouden in haar aangiften, laat staan dat die afschrijvingen te laag zouden zijn geweest. De (subsidiaire) grond slaagt daarom niet.
19. Eiseres stelt dat zij de inspecteur rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld middels haar e-mail van 18 mei 2024 (zie 2.22). Volgens eiseres stond communicatie per e-mail open, zodat ook het verzenden van een ingebrekestelling via de e-mail mogelijk was. Eiseres stelt verder dat voor de aanslagen Vpb 2019 en 2020 uitgegaan moet worden van dagtekening van de brief van 2 februari 2024 omdat reeds in die brief is aangegeven dat bij het opleggen van de aanslagen afgeweken is van de aangiften.
20. De inspecteur stelt dat hij de per e-mail verzonden ingebrekestelling terecht niet in behandeling genomen heeft (zie 2.23). Volgens de inspecteur moet voor de ontvangstdatum uitgegaan worden van 28 mei 2024, de datum waarop de per post verzonden ingebrekestelling is ontvangen. Er zijn volgens de inspecteur terecht geen dwangsommen toegekend.
21. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de per e-mail verzonden ingebrekestelling ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. In een geval als dit, waarin partijen in een bezwaarprocedure met wederzijdse instemming per e-mail corresponderen, is de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank gehouden om een per
e-mail verzonden ingebrekestelling die ziet op het onderhanden bezwaar in behandeling te nemen. Dat in de disclaimer onder de e-mails van de inspecteur staat dat e-mail niet opengesteld is voor (onder meer) ingebrekestellingen doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De rechtbank is dus van oordeel dat de inspecteur de ingebrekestellingen (voor het eerst verstuurd op 18 mei 2024 en daarna nogmaals op 28 mei 2024) in behandeling had moeten nemen en deze had moeten beoordelen.
Brief van 2 februari 2024
22. De beslissing op het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024 heeft dagtekening 7 juni 2024. Daarmee heeft de inspecteur dus niet binnen twee weken na het ontvangen van de ingebrekestelling beslist. Omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard (zie 11.) is echter geen dwangsom verschuldigd.
Aanslagen Vpb 2019 en 2020
23. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat voor de aanslagen Vpb 2019 en 2020 uitgegaan moet worden van 2 februari 2024 als startdatum voor de bezwaartermijn. De wet regelt namelijk expliciet dat de dagtekening van de aanslagen bepalend is voor de aanvang van de bezwaartermijn.
24. De aanslagen Vpb 2019 en 2020 hebben respectievelijk dagtekening 17 februari 2024 en 2 maart 2024. De aanvankelijke (niet verlengde) beslistermijn voor de bezwaren tegen die aanslagen eindigde twaalf weken na de dagtekening.De laatste dag waarop de inspecteur moest beslissen op de bezwaren was respectievelijk 13 mei 2024 en 27 mei 2024.
25. De verdagingsbeslissing voor het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2019 is op 13 mei 2024 per e-mail aan eiseres verzonden (zie 2.21). De verdagingsbeslissing voor het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2020 is op 24 mei per e-mail verzonden (zie 2.23).
26. Gelet op het voorgaande zijn de verdagingen voor de beslistermijnen van de bezwaren tegen de aanslagen Vpb 2019 en 2020 op tijd bekend gemaakt. De beslistermijn is daarmee voor beide bezwaren met zes weken verlengd.
27. Omdat de beslistermijnen op 18 mei 2024, noch op 28 mei 2024, waren geëindigd, is sprake van te vroeg ingediende ingebrekestellingen. Een te vroeg ingediende ingebrekestelling kan niet leiden tot vergoeding van een dwangsom. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur terecht afwijzende dwangsombeschikkingen heeft genomen. De beroepen, voor zover die zich richten tegen die afwijzende beslissingen, zijn daarom ongegrond.
28. In haar beroepschrift en pleitnota heeft eiseres verzocht om schadevergoeding (zie 2.29. en 2.30.). De rechtbank leest daar enerzijds een verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten, en anderzijds een verzoek om immateriële schadevergoeding in.
29. Op grond van artikel 8:88 van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van (onder meer) een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
30. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat, voor zover eiseres een immateriële schadevergoeding verzoekt, die schade ziet op de persoonlijke gevolgen die [dga van eiseres] heeft ondervonden van de procedures. De belanghebbende in deze procedures is echter [eiseres] , niet [dga van eiseres] .De rechtbank kan daarom in deze procedures, hoezeer zij ook begrip heeft voor wat de langdurige onzekerheid met [dga van eiseres] heeft gedaan, niet oordelen over de verzochte immateriële schadevergoeding.
31. Voor zover eiseres heeft bedoeld te verzoeken om een vergoeding van immateriële schade omdat de procedure te lang heeft geduurd overweegt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn voor het krijgen van een oordeel van de rechter bedraagt twee jaar na het instellen van bezwaar.De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 15 maart 2024 (zie 2.20.). Omdat (ruim) binnen twee jaar na het instellen van bezwaar er een rechterlijk oordeel wordt gegeven heeft de procedure niet zo lang geduurd dat recht bestaat op een immateriële schadevergoeding.
32. Omdat de rechtbank de beroepen ongegrond verklaart, zal zij geen proceskostenvergoeding toekennen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatige besluiten. In het dossier ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor onrechtmatig handelen door de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur juist de nodige zorgvuldigheid betracht die van een inspecteur verwacht mag worden.