ECLI:NL:RBNNE:2025:2745

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
LEE 24/2910, 24/2931 en 25/1219
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over herinvesteringsreserve en aanslagen vennootschapsbelasting 2019 en 2020

In deze zaak heeft eiseres, een tandartspraktijk, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2019 en 2020. Eiseres had in 2018 herinvesteringsreserves gevormd bij de verkoop van haar praktijk en praktijkpand, die zij claimde in 2018 te hebben afgeboekt op de aanschaf van onroerend goed in Frankrijk. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en verklaarde het bezwaar van eiseres tegen de aanslagen niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de brief van de inspecteur van 2 februari 2024 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor er geen bezwaar mogelijk was. De rechtbank bevestigde dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2019 en 2020 op de juiste bedragen waren vastgesteld en dat de verzoeken om dwangsommen en immateriële schadevergoeding van eiseres werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur zorgvuldig had gehandeld en dat er geen onrechtmatige besluiten waren genomen. De beroepen van eiseres werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/2910, 24/2931 en 25/1219
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 juli 2025 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [dga van eiseres] ),
en

Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, kantoor Groningen, de inspecteur

(gemachtigde: mr. [naam 1] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 juni 2024 en 25 juni 2024.
Zaaknummer LEE 25/1219 (brief van 2 februari 2024)
1.1.
De inspecteur heeft aan eiseres een brief gestuurd met dagtekening 2 februari 2024 en als onderwerp ‘definitieve aanslagen vennootschapsbelasting 2019 en 2020’. [1]
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Zaaknummer LEE 24/2910 (aanslag Vpb 2019)
1.4.
De inspecteur heeft aan eiseres voor het jaar 2019 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 26.571.
1.5.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur het verlies vastgesteld op € 0.
1.6.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.7.
De inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Zaaknummer LEE 24/2931 (aanslag Vpb 2020)
1.8.
De inspecteur heeft aan eiseres voor het jaar 2020 een aanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van -/- € 100.620.
1.9.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur het verlies vastgesteld op € 100.620.
1.10.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.11.
De inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Alle zaaknummers
1.12.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.13.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.14.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [dga van eiseres] en [naam 2] en namens de inspecteur mr. [naam 3] , mr. [naam 1] en [naam 4] .

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Aanslagregeling en procedure Vpb 2018
2.1.
Eiseres vormde in 2018 met haar dochtermaatschappij [dochtermaatschappij] een fiscale eenheid voor de Vpb. Vanuit [dochtermaatschappij] werd een tandartspraktijk geëxploiteerd in een pand wat in eigendom was van eiseres. De tandartspraktijk en het pand zijn in 2018 verkocht.
2.2.
[dochtermaatschappij] heeft in 2018 een onroerende zaak in Frankrijk aangekocht.
2.3.
Op 17 juli 2020 heeft eiseres een aangifte Vpb 2018 ingediend. Daarin is verwerkt dat ter zake van de verkoop van de tandartspraktijk en het pand een herinvesteringsreserve is gevormd van € 585.143 die in hetzelfde jaar weer is afgeboekt.
2.4.
Op 10 september 2020 heeft de inspecteur een vragenbrief over onder meer de vorming en afboeking van de herinvesteringsreserve in de aangifte Vpb 2018 gestuurd aan de toenmalig gemachtigde van eiseres. Naar aanleiding daarvan is tussen partijen gecorrespondeerd over onder meer die herinvesteringsreserve.
2.5.
Op 1 maart 2022 heeft eiseres een tweede aangifte Vpb 2018 ingediend die ten aanzien van de vorming en afboeking van de herinvesteringsreserve afwijkt van de op 17 juli 2020 ingediende aangifte Vpb 2018.
2.6.
Op 22 april 2022 heeft de nieuw ingeschakelde gemachtigde van eiseres een e-mail naar de inspecteur verzonden waarin hij, voor zover hier van belang, het volgende heeft geschreven:

Begin dit jaar heeft [dga van eiseres] zich bij ons gevoegd om haar en haar ondernemingen bij te staan op het vlak van accountancytechnische en fiscale zaken. (…)
Wij hebben in samenwerking met elkaar alsnog de juiste aangiften verzorgd voor de volgende entiteiten en jaren: Aangifte inkomstenbelasting 2019, Aangifte vennootschapsbelasting 2019 [B.V. 3] , Aangiften vennootschapsbelasting 2018 en 2019 van de fiscale eenheid [eiseres] .
Momenteel wordt de laatste hand gelegd op de jaarrekeningen en aangiften 2020. Voor vragen, overleg etc. kunt u zich gerust tot mij wenden.
2.7.
Naar aanleiding van de op 1 maart 2022 ingediende aangifte heeft op 21 juni 2022 een gesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en de nieuw ingeschakelde gemachtigde van eiseres. Daarin is gesproken over onder meer de stand van de herinvesteringsreserve en het verloop daarvan in 2018. Van dit gesprek heeft de inspecteur een samenvatting verzonden aan de gemachtigde. Die samenvatting luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Hierbij stuur ik u een korte samenvatting van ons gesprek van vanochtend inzake de aangifte van [eiseres] 2018
-
De stand van de HIR per 31-12-2018 is als volgt:
Koopsom bij verkoop van de praktijk
600
Boekwaarde inventaris
-
14.857
Verkoopresultaat praktijk
585.143
Geherinvesteerd in 2018
-
55.443
Stand HIR 31-12-2018
529.7
Koopsom bij verkoop onroerende zaak
450
Boekwaarde vastgoed
-
372.708
Verkoopresultaat
33.94
Geherinvesteerd in 2018
-
33.94
Stand HIR 31-12-2018
  • De afschrijvingstermijn van goodwill is maximaal 10 jaar. De HIR die voor verkochte goodwill gevormd kan worden wordt dus als langdurig afschrijfbare HIR worden aangemerkt en valt onder de regels van artikel 3.54 lid 3 en 4 Wet inkomsten belasting 2001
  • Het aangegeven belastbare bedrag uit de herziene aangifte 2018 is juist en zal door mij worden gevolgd
  • U gaf aan de standen van de HIR ultimo 2018 in de jaarstukken /aangifte 2019 te verwerken en ook de gewijzigde wijze waarop de hir toegepast kan worden zult verwerken. U gaf aan deze stukken aan mij toe te zenden zodra ze klaar zijn.”
2.8.
De inspecteur heeft op 9 juli 2022 aan eiseres de definitieve aanslag Vpb 2018 opgelegd. Het belastbaar bedrag dat volgt uit de aanslag is gelijk aan het belastbaar bedrag dat volgt uit de aangifte Vpb 2018 van 17 juli 2020.
2.9.
In een e-mail van 8 november 2022 verzoekt eiseres om aanpassing van de aangifte Vpb 2018. De inspecteur heeft dit schrijven van eisers aangemerkt als een bezwaar gericht tegen de aanslag Vpb 2018.
2.10.
Bij brief van 15 februari 2023 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres tegen de aanslag Vpb 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn is ingediend. In diezelfde brief heeft de inspecteur aangegeven het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering te behandelen. Daarover heeft de inspecteur, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

(…) ben ik voornemens om niet tegemoet te komen aan uw verzoek om de in 2018 gevormde herinvesteringsreserve in zijn geheel af te boeken op de tevens in 2018 gedane investering (aankoop onroerende zaak in Frankrijk).
2.11.
Het door eiseres tegen de uitspraak op bezwaar ingediende beroep heeft de rechtbank op 21 december 2024 ongegrond verklaard.
Aanslagregeling Vpb 2019
2.12.
Op 4 oktober 2021 heeft eiseres een aangifte Vpb 2019 ingediend. In deze aangifte heeft eiseres bij de rubriek ondernemingsvermogen een herinvesteringsreserve vermeld ter bedrage van € 395.029 waarop niet is afgeboekt in 2019. Bij de specificatie heeft eiseres de herinvesteringsreserve als volgt omschreven:
Omschrijving vervreemd bedrijfsmiddel
Jaar vervreemding
Boekwinst vervreemde bedrijfsmiddel
HIR bij [dochtermaatschappij]
2018
€ 395.029
Uit deze aangifte volgt een belastbaar bedrag van € 157.649.
2.13.
Op 1 maart 2022 heeft eiseres een tweede aangifte Vpb 2019 ingediend die ten aanzien van de herinvesteringsreserve afwijkt van de op 4 oktober 2021 ingediende aangifte Vpb 2019. In deze aangifte heeft eiseres bij de rubriek ondernemingsvermogen een herinvesteringsreserve vermeld ter bedrage van € 33.940 op de beginbalans en € 262.335 op de eindbalans, een toevoeging van € 228.395. Bij de specificatie heeft eiseres de herinvesteringsreserve als volgt omschreven:
Omschrijving vervreemd bedrijfsmiddel
Jaar vervreemding
Boekwinst vervreemde bedrijfsmiddel
Verkoopopbrengst praktijkpand te [plaats] [eiseres]
2018
€ 33.940
Verkoop praktijk (goodwill) [dochtermaatschappij]
2019
€ 144.567
Nagekomen opbrengst verkoop praktijk (goodwill) [dochtermaatschappij]
2019
€ 83.828
Uit deze aangifte volgt een belastbaar bedrag van € 26.571.
2.14.
Op 14 november 2023 heeft eiseres een derde aangifte Vpb 2019 ingediend die ten aanzien van de herinvesteringsreserve afwijkt van beide voorgaande aangiften Vpb 2019. In deze aangifte heeft eiseres bij de rubriek ondernemingsvermogen een herinvesteringsreserve vermeld ter bedrage van € 33.940 op de beginbalans en € 37.507 op de eindbalans, een toevoeging van € 3.567. Bij de specificatie heeft eiseres de herinvesteringsreserve als volgt omschreven:
Omschrijving vervreemd bedrijfsmiddel
Jaar vervreemding
Boekwinst vervreemde bedrijfsmiddel
Verkoopopbrengst praktijkpand te [plaats] [eiseres]
2018
€ 33.940
Nagekomen opbrengst verkoop praktijk (goodwill) [dochtermaatschappij]
2019
€ 3.567
Verder heeft eiseres bij de toelichting bij de algemene vragen het volgende vermeld:

De vennootschap is betrokken in een procedure met de Belastingdienst (- Bezwaarschrift Afboeking van de HIR in het kader van de Wet Werken aan Winst, [dochtermaatschappij] / [eiseres] d.d. 8 november 2022; - Reactie op bezwaarschift d.d. 27 juni 2023 / [RSIN] / [nummer] .1.0 en [RSIN] / [nummer] .1.1 en - LEE 23/01910) inzake het afboeken van een herinvesteringsreserve (HIR) op de aankoop van het vastgoed door de vennootschap, waarbij de HIR gevormd is door de goodwillopbrengst bij vervreemding van de tandartspraktijk. In deze aangifte is de HIR verwerkt conform het standpunt van de vennootschap.
Uit deze aangifte volgt een belastbaar bedrag van € 26.571.
2.15.
De inspecteur heeft op 17 februari 2024 aan eiseres de definitieve aanslag Vpb 2019 opgelegd. Het belastbaar bedrag dat volgt uit de aanslag is € 26.571, gelijk aan het belastbaar bedrag dat volgt uit de aangiften Vpb 2019 van 1 maart 2023 en 14 november 2023.
Aanslagregeling Vpb 2020
2.16.
Op 28 juni 2022 heeft eiseres een aangifte Vpb 2020 ingediend. In deze aangifte heeft eiseres bij de rubriek ondernemingsvermogen een herinvesteringsreserve vermeld ter bedrage van € 262.335 op de beginbalans en € 257.808 op de eindbalans, een onttrekking van € 4.527. Bij de specificatie heeft eiseres de herinvesteringsreserve als volgt omschreven:
Omschrijving vervreemd bedrijfsmiddel
Jaar vervreemding
Boekwinst vervreemde bedrijfsmiddel
Verkoopopbrengst praktijkpand te [plaats] [eiseres]
2018
€ 33.940
Verkoop praktijk (goodwill) [dochtermaatschappij]
2019
€ 140.040
Nagekomen opbrengst verkoop praktijk (goodwill) [dochtermaatschappij]
2019
€ 83.828
Uit deze aangifte volgt een belastbaar bedrag van -/- € 100.620.
2.17.
Op 14 november 2023 heeft eiseres een tweede aangifte Vpb 2020 ingediend die ten aanzien van de herinvesteringsreserve afwijkt van de voorgaande aangifte Vpb 2020. In deze aangifte heeft eiseres bij de rubriek ondernemingsvermogen een herinvesteringsreserve vermeld ter bedrage van € 37.507 op de beginbalans en € 33.940 op de eindbalans, een onttrekking van € 3.567. Bij de specificatie heeft eiseres de herinvesteringsreserve als volgt omschreven:
Omschrijving vervreemd bedrijfsmiddel
Jaar vervreemding
Boekwinst vervreemde bedrijfsmiddel
Verkoopopbrengst praktijkpand te [plaats] [eiseres]
2018
€ 33.940
Nagekomen opbrengst verkoop praktijk (goodwill) [dochtermaatschappij]
2019
€ 0
Verder heeft eiseres bij de toelichting bij de algemene vragen het volgende vermeld:

De vennootschap is betrokken in een procedure met de Belastingdienst (- Bezwaarschrift Afboeking van de HIR in het kader van de Wet Werken aan Winst, [dochtermaatschappij] / [eiseres] d.d. 8 november 2022; - Reactie op bezwaarschift d.d. 27 juni 2023 / [RSIN] / [nummer] .1.0 en [RSIN] / [nummer] .1.1 en - LEE 23/01910) inzake het afboeken van een herinvesteringsreserve (HIR) op de aankoop van het vastgoed door de vennootschap, waarbij de HIR gevormd is door de goodwillopbrengst bij vervreemding van de tandartspraktijk. In deze aangifte is de HIR verwerkt conform het standpunt van de vennootschap.
Ook uit deze aangifte volgt een belastbaar bedrag van -/- € 100.620.
2.18.
De inspecteur heeft op 2 maart 2024 aan eiseres de definitieve aanslag Vpb 2020 opgelegd. Het belastbaar bedrag dat volgt uit de aanslag is -/- € 100.620, gelijk aan het belastbaar bedrag dat volgt uit beide aangiften Vpb 2020.
Brief van 2 februari 2024
2.19.
Bij brief van 2 februari 2024 heeft de inspecteur het volgende aan eiseres geschreven:

Betreft: definitieve aanslagen vennootschapsbelasting 2019 en 2020
Geachte heer/mevrouw,
Onlangs heb ik de aanslagen vennootschapsbelasting 2019 en 2020 van [eiseres] , RSIN [RSIN] (hierna: de BV) definitief vastgesteld. Hoewel het belastbare bedrag niet is gewijzigd, ben ik op onderdelen afgeweken van de ingediende aangiften. De reden hiervoor is de volgende.
In 2018 is de onderneming uit de BV verkocht. Voor de verkoopopbrengst is een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) gevormd. In 2019 heeft er nog een nabetaling plaatsgevonden. Ook deze is aan de HIR toegevoegd. Over het gebruik van de HIR, en dan met name de afboeking van de HIR op aangekochte bedrijfsmiddelen, bestaat sinds 2018 een verschil van mening tussen de BV en de Belastingdienst.
Het meningsverschil ziet op de vraag of de HIR die gevormd is uit de opbrengst uit de verkoop van onderneming, niet zijnde onroerende zaken, mag worden afgeboekt op de aanschaf van onroerende zaken of andere niet of langdurig afschrijfbare bedrijfsmiddelen. U bent van mening dat dit wel mogelijk is. Het standpunt van de Belastingdienst is dat dit niet mogelijk is. De HIR gevormd uit de goodwill blijft dan ook op de balans staan totdat zij geherinvesteerd is in andere bedrijfsmiddelen die in 10 jaar of minder worden afgeschreven. Aan het einde van de looptijd (of eerder als geen sprake meer is van een herinvesteringsvoornemen) wordt beoordeeld of de HIR op de juiste manier is verwerkt en of het niet gebruikte deel van de HIR vrij moet vallen en aan het belastbare resultaat moetworden toegevoegd.
Nu er, behalve de toevoeging aan de HIR in 2019, geen wijzigingen in de HIR in de jaren 2019 en 2020 zijn opgetreden, is er geen reden om op dit moment opnieuw in discussie te treden over dit onderwerp. De discussie heeft immers geen invloed op de hoogte van de belastbare winst en het belastbare bedrag, maar geeft enkel een andere balanswaarde voor de bedrijfsmiddelen en de hoogte van de HIR op de balans. Pas aan het einde van de looptijd van de HIR ontstaat een nieuw beoordelingsmoment.
Aangezien een verzoek tot termijnverlenging voor de looptijd van de HIR is gehonoreerd, vindt deze beoordeling plaats over de jaren 2023 en 2024. Ik verwijs u hiervoor naar de door mijn collega [naam 5] aan u verzonden brief van 27 juni 2023.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Bezwaarprocedure en ingebrekestelling
2.20.
Eiseres heeft bij brief van 26 februari 2024, door de inspecteur ontvangen op 15 maart 2024, bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Bij deze maak ik bezwaar tegen:
1. uw besluit d.d. 2 februari 2024 af te wijken van mijn aangifte VpB 2019 en 2020
2. de aanslag VpB [RSIN] .V.96.0112 d.d. 17 februari 2024 alsmede
de aanslag VpB [RSIN] .V.05.0112 d.d. 3 maart 2024
Ad. 1. Uw besluiten af te wijken van de aangiften 2019 en 2020
Deze besluiten zijn voor bezwaar vatbare beschikkingen volgens art. 26 AWR, lid 1, b.
Onder een beschikking ex. artikel 26 van de AWR, dient namelijk te worden verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Elke vaststelling in een individuele situatie op eigen initiatief van de Inspecteur is per definitie een beschikking en derhalve vatbaar voor bezwaar en beroep.
Hoewel in uw ogen er 'geen reden (is) om op dit moment opnieuw in discussie te treden over dit onderwerp' (waarbij dit onderwerp de positie van de HIR betreft), zijn deze uw besluiten onjuist en onbillijk en dienen derhalve te worden gerectificeerd en herroepen. lk maak bezwaar tegen de door u besloten afwijking ten aanzien van de stand van de HIR over 2019 en 2020 ten opzichte van de aangifte en aanslag VpB 2018. Bij de aanslag 2018 bent u niet afgeweken van de aangifte, hetgeen bevestigd is ter zitting van de Rechtbank op 7 november 2023. Derhalve dient de stand van de HIR zoals vermeld in deze aangifte over2018 te worden gevolgd.
2.21.
Bij brief van 14 mei 2024, verzonden per e-mail op 13 mei 2024, heeft de inspecteur eiseres als volgt bericht:

Betreft: Eenzijdige verlenging beslistermijn
Geachte [dga van eiseres] ,
Op 15 maart 2024 ontving ik uw brief waarin u namens [eiseres] , RSIN [RSIN] , bezwaar maakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2019 met aanslagnummer [RSIN] .V.96.0112 en dagtekening 17 februari 2024.

Eenzijdige verlenging beslistermijn tijdig bezwaar

De Belastingdienst moet binnen 6 weken na de uiterlijke indiendatum op uw bezwaar beslissen. De Belastingdienst mag de beslistermijn met maximaal 6 weken eenzijdig verlengen. Wij noemen dit ook wel verdagen. Ik maak gebruik van deze wettelijke bevoegdheid. Dit betekent dat ik uiterlijk op 25 juni 2024 een beslissing neem over uw bezwaar.
2.22.
In reactie op de brief van 14 mei 2024 heeft eiseres bij brief van 18 mei 2024 de inspecteur een ingebrekestelling gestuurd voor het niet tijdig beslissen op de bezwaren. Eiseres heeft deze brief op 18 mei 2024 per e-mail aan de inspecteur verstuurd.
2.23.
Per e-mail van 24 mei 2024 heeft de inspecteur eiseres meegedeeld de ingebrekestelling niet in behandeling te kunnen nemen. Verder deelt de inspecteur mee dat de beslistermijn voor het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2020 ook wordt verdaagd. Deze e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Uw e-mail van 18 mei 2024 is in goede orde ontvangen. Per post heb ik uw brief, gedagtekend 18 mei 2024, nog steeds niet ontvangen.
lk kan uw ingebrekestelling niet in behandeling nemen omdat u mij deze per e-mail hebt toegestuurd. De Belastingdienst heeft dit kanaal niet opengesteld voor ingebrekestellingen . lk kan een ingebrekestelling alleen behandelen als die op papier wordt aangeleverd. In de bijlage treft u het weigeringsbericht aan. U ontvangt deze ook via separate post.
lk verdaag de beslistermijn van het bezwaar tegen de vpb-aanslag 2020 tot 8 juli 2024. In de bijlage treft u het verdagingsbesluit aan. U ontvangt deze ook via separate post.
2.24.
De inspecteur heeft de ingebrekestelling op 28 mei 2024 per post ontvangen.
2.25.
Met dagtekening 7 juni 2024 heeft de inspecteur beslist op eiseres haar bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.26.
Met dagtekening 25 juni 2024 heeft de inspecteur beslist op eiseres haar bezwaren tegen de aanslagen Vpb 2019 en 2020. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
2.27.
Bij brief van 11 juni 2024 heeft de inspecteur gereageerd op de ingebrekestellingen van eiseres. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Op 28 mei 2024 heb ik uw brief van 18 mei 2024 ontvangen. Hierin stelt u de Belastingdienst in gebreke wegens het niet tijdig beslissen inzake de bezwaarschriften tegen de brief van 2 februari 2024, de aanslag vennootschapsbelasting 2019 met aanslagnummer [RSIN] .V.96.0112 en de aanslag vennootschapsbelasting 2020 met aanslagnummer [RSIN] .V.06.0112. U vraagt om toepassing van de dwangsomregeling. U heeft geen recht op een dwangsom. Hieronder leest u waarom.
Brief van 2 februari 2024 - Geen aanvraag
U stelt ons in gebreke omdat u geen reactie hebt ontvangen op uw brief van 15 maart 2024, die een reactie was op de brief van 2 februari 2024. U bent van mening dat de brief van 2 februari 2024 een besluit is. Ik ben het hier niet mee eens.
Volgens artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent dat het moet gaan om een besluit dat gericht is op rechtsgevolgen. Naar mijn mening heeft de brief van 2 februari 2024 geen rechtsgevolgen en voldoet daarmee niet aan de eisen van een besluit. De brief is dus niet vatbaar voor bezwaar.
Een dwangsom kan alleen worden toegekend als er sprake is van een aanvraag. Omdat de ingebrekestelling niet betrekking heeft op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, kom ik niet toe aan het beoordelen van het recht op een dwangsom conform artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht.
Aanslagen [RSIN] .V.96.0112 en [RSIN] .V.06.0112
Daarnaast stelt u ons in gebreke inzake uw bezwaarschriften tegen de aanslagen vennootschapsbelasting 2019 en 2020 met aanslagnummers [RSIN] .V.96.0112 en [RSIN] .V.06.0112. U kunt recht hebben op een dwangsom als u de inspecteur er schriftelijk op hebt gewezen dat hij niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist en de inspecteur dat ook niet alsnog binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling doet.
Een ingebrekestelling kan echter niet worden ingediend voordat de wettelijke beslistermijn is verstreken. Het staat dan namelijk nog niet vast of de inspecteur wel of niet tijdig gaat beslissen. In uw situatie was de wettelijke beslistermijn op 28 mei 2024 nog niet verstreken. De beslistermijnen zijn namelijk verdaagd bij e-mails op 13 mei 2024 en 27 mei 2024.
Ik ben van mening dat de verdaging met de e-mails van 13 mei 2024 (voor de aanslag vennootschapsbelasting 2019) en 24 mei 2024 (voor de aanslag vennootschapsbelasting 2020) tijdig aan u is kenbaar gemaakt. Volgens de jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2021:709, BNB 2021/113) moet een verdagingsbesluit conform artikel 7:10 lid 3, Awb in werking treden voordat de beslistermijn eindigt. Een verdagingsbesluit treedt pas in werking nadat het aan de belanghebbende is toegezonden of uitgereikt (artikelen 3:40 en 3:41,
lid 1, Awb). In dit geval is het verdagingsbesluit per e-mail verzonden. Volgens artikel 2:17, lid 1, Awb geldt het tijdstip waarop de e-mail het systeem van de ontvanger bereikt. Het is niet vereist dat de belanghebbende het verdagingsbesluit daadwerkelijk ontvangt, zolang het besluit tijdig naar het juiste e-mailadres is verzonden en de ontvanger kenbaar heeft gemaakt
dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Overigens betwist u ook niet dat u deze e-mail daadwerkelijk heeft ontvangen. Ik ben daarom van mening dat de verdagingen tijdig aan u kenbaar zijn gemaakt.
Uw ingebrekestelling was dan ook prematuur, wat betekent dat uw ingebrekestelling te vroeg is ingediend.

Beslissing

U hebt geen recht op een dwangsom.”

2.28.
Op verzoek van eiseres is de looptijd van de herinvesteringsreserve verlengd.
2.29.
In het inleidende beroepschrift wordt als volgt om schadevergoeding verzocht:

Ik verzoek u derhalve primaire te vonnissen dat:
(…)
En subsidiair, dat
(…)

De Belastingdienst wordt veroordeeld tot een schadevergoeding ter grootte van 1. de verschuldigde dwangsom, vermeerderd met 2. de proceskosten en 3. door mij gemaakte additionele advieskosten, begroot op € 5.000,=.

Toekenning van schadeherstel ter hoogte van een door een onafhankelijke expert vast te stellen bedrag, voor negatieve effecten op de bedrijfsvoering en ondernemingszin ten gevolgen van de tijdsbelasting, stress veroorzakend handelen door de Belastingdienst, met stelselmatige ondeugdelijke argumentatie, onjuiste weergave van feiten en omstandigheden en daarnaast belemmering van investeringsmogelijkheden.
Vanwege mijn, door een arts beoordeelde, huidige gezondheidstoestand is de hoogte van de mij toegedane schade op dit moment nog niet vast te stellen.
2.30.
In de op 16 mei 2025 overgelegde pleitnota wordt als volgt om schadevergoeding verzocht:

Wanneer sprake is van onrechtmatig handelen5 dan is een vordering tot betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten volgens De Hoge Raad toewijsbaar. Er is volgens de Hoge Raad geen goede grond om de nadelige gevolgen van onjuist gebleken wetsinterpretatie door de belastinginspecteur, voor rekening te laten van een individuele belastingplichtige. Op basis van het gepubliceerde arrest NCB vs. Belastingdienst, acht ik vergoeding van intern gemaakte uren eveneens van toepassing. Ook interne kosten behoren volgens het Hof tot de nadelige gevolgen van een onrechtmatige daad en komen voor vergoeding in aanmerking.
Indien deze moeilijk zijn vast te stellen, bijvoorbeeld omdat dit eigen uren van de ondernemer betreft, is een forfaitaire vaststelling redelijk en billijk. De Hoge Raad heeft in december 2004 eveneens geoordeeld bij de bepaling van de schade, een benaderende becijfering mag worden gehanteerd met het oog op begroting van de schade.
Ik ben genoodzaakt geworden, mede door mijn gezondheidssituatie, door de stress van deze zaak, zowel direct als indirect, een beroep te doen op derden om in deze en voorgaande procedures mijn recht te kunnen behalen, waarvan de tijdsbesteding eveneens een economische vergoeding rechtvaardigt, die mede gezien op het NCB-arrest, in analogie voor vergoeding in aanmerking komen.
Allereerst is er vermogensschade: kosten die gemaakt zijn door mij als de gedupeerde om meer schade te voorkomen. De materiële schade wijst ook op gederfde winst of op geleden verlies, door verlies van tijd bestemd voor ondernemerschap. Ten tweede de immateriële schadevergoeding: smartengeld, een compensatie van de schade die ik als benadeelde heb geleden zonder dat dit vermogensschade is. Gedacht kan worden aan spanningen en frustraties die de procesvoering bijvoorbeeld op kan leveren of gezondheids- en reputatieschade. Ook moet gedacht worden aan de ergernissen over de onrechtmatige handeling zelf.
In dat kader heb ik aansluiting gezocht bij een geaccepteerde forfaitaire norm, gebaseerd op analogie. Ik ben uitgekomen op de Indicatietarieven IE-zaken, een algemeen aanvaarde forfaitaire norm. Ik kom met de vaststelling van de materiële en immateriële schade voor voor mij dan uit op € 8.000,=.6
Het aantal punten dat aan beide zaken inmiddels als zaakzwaarte kan worden toegekend, maakt dit bedrag naar mijn inzicht inmiddels een alleszins billijk bedrag.
Samengevat kom ik tot de conclusie, dat deze rechtszaak, hier en nu, en de gehele intensieve langdurige bezwaarprocedure volledig overbodig waren geweest indien de inspecteur het vonnis in de zaak LEE 23/1910 van 21 december 2023 had gevolgd en op basis daarvan het gewekte vertrouwen was nagekomen, zoals dat in het gespreksnotitie is gewekt, namelijk dat doorwerking van de HIR stand ult. 2018 ad € 33.940, in de opvolgende aangiften gehonoreerd zou worden.
In plaats daarvan wringt hij zich in allerlei bochten om maar te doen voorkomen alsof hij van het begin af aan het voornemen had om van de aangifte 2018 af te wijken en dat dat dan ook nog voor mij kenbaar zou moeten zijn. Hij gaat daarin dusdanig ver dat zaken anders voorgespiegeld worden dan ze zijn en handelt daarmee onrechtmatig. Ik verzoek u daarom te vonnissen conform mijn beroepschrift en mijn verzoek tot vergoeding van proceskosten, als voorstaand, te honoreren.
5 Zie hiertoe: HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600
6 Het maximale tarief Indicatietarief IE-zaken, Categorie II.a. Bodemzaken, eenvoudig,

Vooraf

3. De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals eiseres heeft verzocht – het verweerschrift van de inspecteur buiten beschouwing te laten omdat het te laat is ingediend. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het klopt dat de inspecteur het verweerschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn(en) heeft ingediend. De rechtbank heeft namelijk bij brief van 24 juli 2024 de inspecteur verzocht om een verweerschrift in te dienen op uiterlijk 4 september 2024. Na het uitblijven van een reactie heeft de rechtbank op 11 september 2024 de inspecteur nogmaals verzocht om een verweerschrift in te dienen, ditmaal uiterlijk op 25 september 2024. Het verweerschrift is vervolgens pas op 3 oktober 2024 ingediend. Het verweerschrift is echter nog binnen het vooronderzoek, én geruime tijd voor de zitting, ingediend. Eiseres heeft dus ruim de tijd gehad om kennis te nemen van het verweerschrift. Dat blijkt ook uit haar schriftelijke reactie op het verweerschrift. Gelet hierop verbindt de rechtbank geen gevolgen aan het te laat indienen van het verweerschrift.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak:
  • i) of de inspecteur het bezwaar van eiseres tegen de brief van 2 februari 2024 terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • ii) of de inspecteur mocht afzien van het horen van eiseres ten aanzien van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024;
  • iii) of de aanslag en de verliesvaststelling Vpb 2019 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
  • iv) of de aanslag en de verliesvaststelling Vbp 2020 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
  • v) of eiseres recht heeft op dwangsommen;
  • vi) of eiseres recht heeft op een schadevergoeding.
De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank is van oordeel dat:
  • i) de inspecteur het bezwaar van eiseres tegen de brief van 2 februari 2024 terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • ii) de inspecteur eiseres niet hoefde te horen ten aanzien van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024;
  • iii) de aanslag en verliesvaststelling Vpb 2019 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
  • iv) de aanslag en verliesvaststelling Vpb 2020 op de juiste bedragen zijn vastgesteld;
  • v) eiseres geen recht heeft op dwangsommen;
  • vi) eiseres geen recht heeft op een schadevergoeding.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen is gekomenen welke gevolgen deze oordelen hebben.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024 (i)
6. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 2 februari 2024 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
7. Iets is pas een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb als het schriftelijk is, van publiekrechtelijke aard is, een rechtshandeling is en van een bestuursorgaan afkomstig is. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsvolg. Er is sprake van rechtsgevolg als een beslissing er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, of een juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. [2]
8. De brief van 2 februari 2024 is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtshandeling omdat er geen rechtsgevolgen optreden door het versturen van de brief. De brief bevat niet meer dan een mededeling van de inspecteur over hoe hij de aanslagen Vpb 2019 en 2020 – die beide wel een rechtsgevolg hebben – heeft vastgesteld. De brief zelf brengt naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgevolg tot stand.
9. Eiseres haar stelling dat de brief van 2 februari 2024, al dan niet in samenhang met de aanslagen Vpb 2019 en 2020, als besluit gezien moet worden omdat uit die brief volgt dat de aanslagen voor wat betreft de herinvesteringsreserve niet geheel gevolgd zijn, volgt de rechtbank niet. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10. Een herinvesteringsreserve wordt niet bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Het andersluidende standpunt van eiseres – dat zij kennelijk baseert op de regeling voor de terugkeerreserve – vindt geen steun in het recht. De brief van 2 februari 2024 is dus geen (van de aangifte afwijkende) vaststelling van de herinvesteringsreserve. De brief heeft enkel een informerend karakter.
11. Omdat de brief van 2 februari 2024 geen rechtsgevolg heeft, is het geen besluit. Daarom staat er geen bezwaar open tegen die brief. De inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen die niet-ontvankelijkverklaring is daarom ongegrond.
Afzien van het horen ter zake van het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024 (ii)
12. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie hiervoor onder 11.). Dat eiseres in bezwaar reeds gemotiveerd het standpunt innam dat de brief van 2 februari 2024 wel als beschikking aangemerkt moet worden doet naar het oordeel van de rechtbank aan het kennelijke van de niet-ontvankelijkheid niet af.
13. Uit de wet volgt dat van het horen in bezwaar mag worden afgezien indien sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. [3] Omdat de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur terecht tot een kennelijk niet-ontvankelijkverklaring is gekomen heeft de inspecteur mogen afzien van het horen in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
De aanslagen en verliesvaststellingen Vpb 2019 en 2020 (iii en iv)
14. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken leidt de rechtbank af dat al vanaf de aanslagregeling Vpb 2018 tussen eiseres en de inspecteur een geschil bestaat over de afboeking van de in 2018 gevormde herinvesteringsreserves. Eiseres stelt kort gezegd dat de herinvesteringsreserves die zijn gevormd ter zake van de verkoop van de praktijk én het pand nagenoeg volledig zijn afgeboekt op het in 2018 aangeschafte onroerend goed in Frankrijk, en dat de inspecteur die afboeking reeds bij het opleggen van de aanslag Vpb 2018 zo heeft geaccepteerd. De inspecteur stelt dat de herinvesteringsreserve gevormd ter zake van de verkoop van de het pand volledig is afgeboekt in 2018 en dat de herinvesteringsreserve gevormd ter zake van de verkoop van de praktijk slechts voor € 55.443 in 2018 is afgeboekt.
15. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres zo dat zij eigenlijk wil dat de rechtbank in deze procedures een oordeel geeft over de aanslag Vpb 2018. Eiseres wil namelijk dat de rechtbank bevestigt dat de inspecteur die aanslag heeft opgelegd geheel conform de laatste aangifte van eiseres, en dan meer in het bijzonder conform het standpunt van eiseres dat de in 2018 gevormde herinvesteringsreserves in dat jaar ook nagenoeg geheel weer zijn afgeboekt op het in Frankrijk aangekochte onroerend goed. De rechtbank kan in deze procedures echter niet oordelen over de aanslag Vpb 2018. De rechtbank zal dat dan ook niet doen. De rechtbank wijst erop dat door de verlenging van de looptijd van de herinvesteringsreserves (zie 2.28) het geschil over de in 2018 ter zake van de verkoop van de praktijk gevormde herinvesteringsreserve pas tot uitdrukking komt in de aanslag Vpb 2023 en/of 2024. Als de inspecteur bij zijn standpunt blijft zal dan de vrijval van het resterende deel van de herinvesteringsreserve voor het eerst rechtsgevolg hebben in de vorm van een hoger belastbaar bedrag. Een inhoudelijke behandeling van dit standpunt zal dan ook pas in die jaren kunnen plaatsvinden.
16. Voor zover eiseres (subsidiair) heeft bedoeld te stellen dat, als de rechtbank zou oordelen dat de aanslag Vpb 2018 niet is vastgesteld conform haar laatste aangifte, de inspecteur dan bij het opleggen van de aanslagen Vpb 2019 en 2020 rekening had moeten houden met hogere afschrijvingen, overweegt de rechtbank als volgt.
17. De aanslagen en verliesvaststellingsbeschikkingen Vpb 2019 en 2020 zijn vastgesteld op dezelfde belastbare bedragen als vermeld in de door eiseres gedane aangiften (zie 2.15. en 2.18.). Als eiseres nu het standpunt inneemt dat die belastbare bedragen te hoog zouden zijn, omdat met hogere afschrijvingen rekening gehouden moet worden, dan ligt het op haar weg dat aannemelijk te maken en om haar stelling nader cijfermatig uit te werken. Anders dan eiseres veronderstelt is de inspecteur niet gehouden om de afschrijvingen zelfstandig te bepalen.
18. Eiseres heeft haar standpunt over hogere afschrijvingen niet nader (cijfermatig) uitgewerkt. Daarom is geenszins duidelijk met wat voor afschrijvingen eiseres reeds rekening heeft gehouden in haar aangiften, laat staan dat die afschrijvingen te laag zouden zijn geweest. De (subsidiaire) grond slaagt daarom niet.
Dwangsommen (v)
19. Eiseres stelt dat zij de inspecteur rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld middels haar e-mail van 18 mei 2024 (zie 2.22). Volgens eiseres stond communicatie per e-mail open, zodat ook het verzenden van een ingebrekestelling via de e-mail mogelijk was. Eiseres stelt verder dat voor de aanslagen Vpb 2019 en 2020 uitgegaan moet worden van dagtekening van de brief van 2 februari 2024 omdat reeds in die brief is aangegeven dat bij het opleggen van de aanslagen afgeweken is van de aangiften.
20. De inspecteur stelt dat hij de per e-mail verzonden ingebrekestelling terecht niet in behandeling genomen heeft (zie 2.23). Volgens de inspecteur moet voor de ontvangstdatum uitgegaan worden van 28 mei 2024, de datum waarop de per post verzonden ingebrekestelling is ontvangen. Er zijn volgens de inspecteur terecht geen dwangsommen toegekend.
21. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de per e-mail verzonden ingebrekestelling ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. In een geval als dit, waarin partijen in een bezwaarprocedure met wederzijdse instemming per e-mail corresponderen, is de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank gehouden om een per
e-mail verzonden ingebrekestelling die ziet op het onderhanden bezwaar in behandeling te nemen. Dat in de disclaimer onder de e-mails van de inspecteur staat dat e-mail niet opengesteld is voor (onder meer) ingebrekestellingen doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De rechtbank is dus van oordeel dat de inspecteur de ingebrekestellingen (voor het eerst verstuurd op 18 mei 2024 en daarna nogmaals op 28 mei 2024) in behandeling had moeten nemen en deze had moeten beoordelen.
Brief van 2 februari 2024
22. De beslissing op het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2024 heeft dagtekening 7 juni 2024. Daarmee heeft de inspecteur dus niet binnen twee weken na het ontvangen van de ingebrekestelling beslist. Omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard (zie 11.) is echter geen dwangsom verschuldigd. [4]
Aanslagen Vpb 2019 en 2020
23. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat voor de aanslagen Vpb 2019 en 2020 uitgegaan moet worden van 2 februari 2024 als startdatum voor de bezwaartermijn. De wet regelt namelijk expliciet dat de dagtekening van de aanslagen bepalend is voor de aanvang van de bezwaartermijn. [5]
24. De aanslagen Vpb 2019 en 2020 hebben respectievelijk dagtekening 17 februari 2024 en 2 maart 2024. De aanvankelijke (niet verlengde) beslistermijn voor de bezwaren tegen die aanslagen eindigde twaalf weken na de dagtekening. [6] De laatste dag waarop de inspecteur moest beslissen op de bezwaren was respectievelijk 13 mei 2024 en 27 mei 2024. [7]
25. De verdagingsbeslissing voor het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2019 is op 13 mei 2024 per e-mail aan eiseres verzonden (zie 2.21). De verdagingsbeslissing voor het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2020 is op 24 mei per e-mail verzonden (zie 2.23).
26. Gelet op het voorgaande zijn de verdagingen voor de beslistermijnen van de bezwaren tegen de aanslagen Vpb 2019 en 2020 op tijd bekend gemaakt. De beslistermijn is daarmee voor beide bezwaren met zes weken verlengd.
27. Omdat de beslistermijnen op 18 mei 2024, noch op 28 mei 2024, waren geëindigd, is sprake van te vroeg ingediende ingebrekestellingen. Een te vroeg ingediende ingebrekestelling kan niet leiden tot vergoeding van een dwangsom. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur terecht afwijzende dwangsombeschikkingen heeft genomen. De beroepen, voor zover die zich richten tegen die afwijzende beslissingen, zijn daarom ongegrond.
Schadevergoeding (vi)
28. In haar beroepschrift en pleitnota heeft eiseres verzocht om schadevergoeding (zie 2.29. en 2.30.). De rechtbank leest daar enerzijds een verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten, en anderzijds een verzoek om immateriële schadevergoeding in.
29. Op grond van artikel 8:88 van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van (onder meer) een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
30. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat, voor zover eiseres een immateriële schadevergoeding verzoekt, die schade ziet op de persoonlijke gevolgen die [dga van eiseres] heeft ondervonden van de procedures. De belanghebbende in deze procedures is echter [eiseres] , niet [dga van eiseres] . [8] De rechtbank kan daarom in deze procedures, hoezeer zij ook begrip heeft voor wat de langdurige onzekerheid met [dga van eiseres] heeft gedaan, niet oordelen over de verzochte immateriële schadevergoeding.
31. Voor zover eiseres heeft bedoeld te verzoeken om een vergoeding van immateriële schade omdat de procedure te lang heeft geduurd overweegt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn voor het krijgen van een oordeel van de rechter bedraagt twee jaar na het instellen van bezwaar. [9] De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 15 maart 2024 (zie 2.20.). Omdat (ruim) binnen twee jaar na het instellen van bezwaar er een rechterlijk oordeel wordt gegeven heeft de procedure niet zo lang geduurd dat recht bestaat op een immateriële schadevergoeding.
32. Omdat de rechtbank de beroepen ongegrond verklaart, zal zij geen proceskostenvergoeding toekennen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatige besluiten. In het dossier ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor onrechtmatig handelen door de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur juist de nodige zorgvuldigheid betracht die van een inspecteur verwacht mag worden.

Conclusie en gevolgen

33. De beroepen zijn ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025.
w.g. griffier
w.g. rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie 2.19 voor de inhoud van deze brief.
2.ABRvS 11 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1851.
3.Artikel 7:3, aanhef en onder a, Awb.
4.Zie artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Awb.
5.Zie artikel 22j van de Awr.
6.Zie artikel 7:10, eerste lid, en artikel 6:7 van de Awb, en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
7.De in het weekend eindigende termijnen worden op grond van artikel 1 van de Algemene termijnenwet verlengd tot maandag.
8.Zie artikel 26a, eerste lid, van de Awr.
9.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.