ECLI:NL:RBNNE:2025:2870

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
18.258739.24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met TBS-maatregel en schadevergoeding aan benadeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord en doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag en hem een gevangenisstraf van tien jaar opgelegd, evenals de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade het leven van het slachtoffer heeft beëindigd door haar te wurgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van voorbedachte raad, waardoor de verdachte is vrijgesproken van de moord. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld, waarbij schadevergoeding is toegewezen voor materiële en immateriële schade, waaronder affectieschade en shockschade. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen integraal toegewezen, met uitzondering van enkele onderdelen die niet konden worden onderbouwd. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoedingen te betalen, met wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het feit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18.258739.24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 17 juli 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 juli 2025.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Horsten, advocaat te Assen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.J. Kemkers.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij in de periode van 10 tot en met 11 augustus 2024 te Groningen
[slachtoffer]
opzettelijk
en met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door
- de keel van die [slachtoffer] met zijn handen dicht te drukken en/of te knijpen, en/of dichtgedrukt en/of geknepen te houden, en/of
- een snoer om de keel en/of de hals van die [slachtoffer] te doen en/of dit snoer aan te trekken.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het tenlastegelegde feit, met dien verstande dat het bestanddeel met voorbedachte raad niet kan worden bewezen en verdachte daarom partieel dient te worden vrijgesproken van de impliciet ten laste gelegde moord. Het door verdachte gepleegde feit is aan te merken als doodslag.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord omdat geen sprake is geweest van voorbedachte raad. De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de impliciet ten laste gelegde doodslag.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft
bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 3 juli 2025;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 augustus 2024, opgenomen op pagina 21 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer [nummer] d.d.18 oktober 2024, inhoudend het relaas van verbalisanten;
3. een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer [nummer] d.d. 3 december 2024, opgemaakt door [naam] , op de afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen in het afzonderlijk bijgevoegde forensisch dossier.
De rechtbank acht de impliciet ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen. Er bestaat geen discussie over het feit dat verdachte op 11 augustus 2024 het slachtoffer om het leven heeft gebracht door haar te wurgen en dat dit het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om het slachtoffer van het leven te beroven. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de impliciet ten laste gelegde moord.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 11 augustus 2024 te Groningen
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven heeft beroofd, door
- de keel van die [slachtoffer] met zijn handen dicht te drukken en te knijpen, en dichtgedrukt en geknepen te houden, en
- een snoer om de hals van die [slachtoffer] te doen en dit snoer aan te trekken.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van doodslag wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en dat hem de maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna ook: tbs met dwangverpleging) wordt opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte zich kan verenigen met een tbs met dwangverpleging en dat het van groot belang is dat de behandeling zo spoedig mogelijk aanvangt. Met het oog daarop heeft zij gepleit voor een gevangenisstraf van kortere duur.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de Pro Justitia rapportages van 21 februari 2025 en 27 februari 2025, de rapportages van de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 20 mei 2025, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zijn vriendin, [slachtoffer] , tijdens een ruzie over zijn cocaïnegebruik om het leven gebracht door haar te wurgen. Hij heeft in een uitbarsting van geweld haar keel dichtgeknepen en haar vervolgens gewurgd met het snoer van een föhn. Daarna heeft hij haar lichaam naar de badkamer gesleept en verborgen onder een stapel linnengoed. Pas twee dagen later heeft hij de politie ingelicht over haar gewelddadige dood.
Zijn vriendin was fel gekant tegen verdachtes drugsgebruik. Zij kende zijn verleden, was bezorgd over zijn verslaving en heeft op verschillende manieren geprobeerd hem te helpen om van de cocaïne af te blijven. Zij heeft haar liefde en zorg voor verdachte en haar hulp en bijstand in de twaalf jaren die zij samen waren op gruwelijke wijze met de dood moeten bekopen.
Verdachte heeft door zijn daad de nabestaanden van zijn vriendin onbeschrijflijk en onherstelbaar leed toegebracht. Uit de indringende slachtofferverklaringen die haar dochter en zus ter zitting hebben afgelegd, blijkt hoe intens het verdriet, de woede en de impact van het verlies voor hun is.
De aard en ernst van het door verdachte gepleegde feit rechtvaardigt in beginsel een langdurige en onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om de maatregel tbs met dwangverpleging op te leggen.
Oplegging van de tbs-maatregel
Verdachte heeft zich eerder schuldig gemaakt aan doodslag en daarvoor een tbs-maatregel met dwangverpleging opgelegd gekregen. Deze tbs-maatregel heeft 22 jaar geduurd en is uiteindelijk in 2019 beëindigd.
De rechtbank heeft acht geslagen op de Pro Justitia rapportages van 27 februari 2025 en
21 februari 2025 van V. Rama, psychiater, en B.H. Boer, klinisch psycholoog, waarin wordt geadviseerd om wederom een tbs-maatregel op te leggen. Deze rapportages houden onder meer in, zakelijk weergegeven:
Bij verdachte is sprake van een langdurige en ernstige stoornis in het gebruik van stimulantia (cocaïne) en een Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vermijdende, afhankelijke en ook antisociale trekken. Er is sprake van een matige frustratietolerantie bij oplopende spanningen en een gebrekkige zelfbeheersing. Verdachte heeft weinig zicht op zijn gevoelsleven en emoties, wat maakt dat hij bij spanning en stress dit onvoldoende bij zichzelf kan registreren en daardoor niet adequaat kan kanaliseren. Bij spanningen zal hij ook sneller overgaan tot drugsgebruik en dan ook sneller decompenseren. Ten aanzien van het ten laste gelegde lijkt het gebruik van cocaïne in combinatie met frustratie, krenking en provocatie te hebben geleid tot een vorm van emotionele razernij, een agressieve impulsdoorbraak waarbij verdachte zichzelf niet meer in de hand had. Geadviseerd wordt om verdachte het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen.
In de eerdere Pro Justitia rapportages wordt telkens beschreven dat het recidiverisico grotendeels bestaat uit de kwetsbaarheid om bij spanningen en stress terug te vallen in middelengebruik en uit het huidige onderzoek komt dat opnieuw naar voren. Deze kwetsbaarheid is ondanks jarenlange behandeling in het kader van tbs blijven bestaan.
Het feit dat verdachte na een lange tbs-behandeling en zo kort na het afronden van een ambulante behandeling bij de verslavingszorg alweer is teruggevallen en opnieuw een levensdelict heeft gepleegd wijst op grote hardnekkigheid van de persoonlijkheids- en middelenproblematiek en op geringe responsiviteit voor behandeling bij verdachte.
De kans op recidive van gewelddadig gedrag wordt als hoog ingeschat, waarbij in het geval van recidive sprake kan zijn van ernstig lichamelijk letsel. Het leren omgaan met spanningen en frustraties, vooral in relaties, en leren abstinent te blijven van middelen zijn nog steeds de voornaamste aandachtspunten voor behandeling. Het is van belang dat zijn aanhoudende problematiek opnieuw langdurig wordt bewerkt en getoetst. Gezien de ernst van het delict, de hoge kans op herhaling van een ernstig geweldsdelict, de hardnekkigheid van de pathologie en de beperkte respons van verdachte op behandeling wordt een behandeling in het kader van een tbs met dwangverpleging door de deskundigen als enige mogelijkheid gezien.
Een tbs met voorwaarden wordt niet haalbaar geacht omdat daarmee het recidiverisico onvoldoende wordt ingeperkt.
De onderzoekers benadrukken dat verdachte door zijn bescheiden en meegaande voorkomen een bepaalde gunfactor kan hebben. Dat is een risicovolle valkuil die kan leiden tot de situatie dat hij wordt onderbehandeld, er te weinig toezicht op hem wordt gehouden en de recidivekans wordt onderschat.
De rechtbank kan zich verenigen met de inhoud en conclusies van de rapportages en neemt deze over.
Evenals de officier van justitie komt de rechtbank op basis van de inhoud van de rapportages tot de conclusie dat, gelet op de hardnekkige persoonlijkheids- en middelenproblematiek en het hoge gevaar op herhaling van gewelddadig gedrag, een behandeling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is.
De rechtbank stelt vast dat voldaan is aan de formele vereisten voor oplegging van de tbs-maatregel. Bij verdachte bestond tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het door verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Verder eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel.
De rechtbank is ook van oordeel dat verdachte van overheidswege moet worden verpleegd omdat de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.
De rechtbank zal, nu het bewezenverklaarde een misdrijf betreft dat gericht was tegen en gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, de maatregel ongemaximeerd opleggen.
Gevangenisstraf
De rechtbank stelt voorop dat voor doodslag, een van de zwaarste feiten in het strafrecht, geen landelijke oriëntatiepunten bestaan. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank daarom acht geslagen op straffen die in eerdere gerechtelijke uitspraken voor doodslag zijn opgelegd. Daaruit volgt in zijn algemeenheid voor enkelvoudige doodslag een bandbreedte van tussen de acht en twaalf jaren gevangenisstraf. De rechtbank realiseert zich hierbij dat doodslag in veel verschillende verschijningsvormen voorkomt en dat iedere zaak door zijn eigen omstandigheden uniek is.
In strafverzwarende zin zal de rechtbank rekening houden met de recidive van verdachte, in die zin dat dit de tweede keer is dat verdachte voor een levensdelict wordt veroordeeld. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat groot gewicht toekomt aan het vergeldende karakter van de op te leggen gevangenisstraf, waarbij de duur van de gevangenisstraf in voldoende mate recht moet doen aan de ernst van het begane feit en de recidive van verdachte.
De rechtbank heeft in strafverminderende zin rekening gehouden met het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is en dat aan hem zoals hiervoor is overwogen een tbs-maatregel zal worden opgelegd. Zij houdt ten slotte rekening met de omstandigheid dat verdachte verder zal moeten leven met het besef dat hij zijn geliefde van het leven heeft beroofd, met zijn verdriet over haar dood en met zijn schuldgevoel tegenover haar nabestaanden die voor hem als familie voelden.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van tien jaren, zoals geëist door de officier van justitie, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

Benadeelde partijen

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [naam] , tot een bedrag van € 7.212,54 ter zake van materiële schade, € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade en € 20.000,00 ter vergoeding van immateriële schade op grond van shockschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [naam] , tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
3. [naam] , tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade en
€ 10.000,00 ter vergoeding van immateriële schade op grond van shockschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
4. [naam] , tot een bedrag van € 10.000,00 ter vergoeding van immateriële schade op grond van shockschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen integraal kunnen worden toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken die door benadeelde partijen [naam] en [naam] aan hun vordering uit shockschade ten grondslag zijn gelegd, niet volgt welk leed is veroorzaakt door gemis en welk leed is veroorzaakt door de confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit. Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [naam] heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van een onverhoedse en onvermijdbare confrontatie en dat het psychisch letsel geen verband houdt met de feiten waarvoor verdachte vervolgd wordt. Zij verzoekt de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de gevorderde shockschade, dan wel een eventueel toe te wijzen bedrag te matigen. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de benadeelde partijen diep zijn getroffen door het overlijden van het slachtoffer. Er is sprake van enorm verdriet en leed. De vorderingen zullen desondanks beoordeeld moeten worden binnen de wettelijke context. Met andere woorden: schadevergoedingsvorderingen kunnen alleen worden toegewezen als daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is en de schade op grond van een juridische beoordeling voor toewijzing in aanmerking komt.
[naam]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat [naam] de gestelde materiële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit. Uit de kostenopgave voor de uitvaartkosten, de factuur voor de afscheidsbloemen en de factuur voor de grafsteen volgt dat [naam] deze kosten heeft gemaakt. De kosten vallen naar het oordeel van de rechtbank onder de kosten voor lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. Uit de bewijsstukken kan niet met zekerheid worden vastgesteld wanneer de facturen zijn betaald, maar uit de factuur van de bloembinderij volgt dat deze uiterlijk 26 september 2024 diende te worden voldaan. De rechtbank zal de wettelijke rente over de materiële schade daarom toewijzen vanaf die datum.
Naar het oordeel van de rechtbank is de gevorderde vergoeding voor affectieschade ook toewijsbaar. [naam] is een uitwonend, meerderjarig kind van het overleden slachtoffer. Op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder d BW heeft zij conform het Besluit vergoeding affectieschade aanspraak op een bedrag van € 17.500,00. De vordering zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het feit, 11 augustus 2024.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade stelt de rechtbank het volgende voorop. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt kan, afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden, ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van die schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel, dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) volgt dat onder meer de volgende gezichtspunten een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht (het secundaire slachtoffer):
- de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
- de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan;
- de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Met dit beoordelingskader als uitgangspunt overweegt de rechtbank als volgt. [naam] heeft op indringende wijze verwoord wat de confrontatie met het lichaam van haar moeder in het mortuarium met haar heeft gedaan. Zij slaapt slecht, wordt vaak wakker van nachtmerries en heeft last van herbelevingen. De rechtbank acht het in alle opzichten voor de hand liggend dat zij door de confrontatie een hevige emotionele schok heeft ervaren, maar naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van het bijgevoegde bewijsstuk van de huisarts niet worden vastgesteld dat deze schok heeft geleid tot geestelijk letsel. Het document bevat een verwijzing van de huisarts van 3 april 2025 naar een psycholoog waarin weliswaar een vermoeden wordt uitgesproken van trauma- en stressorgerelateerde stoornissen, maar de verwijzing bevat geen daadwerkelijke vaststelling van een dergelijke stoornis en de aard, duur en gevolgen daarvan.
De vordering uit hoofde van shockschade kan daarom niet worden toegewezen. De rechtbank acht niet ondenkbaar dat [naam] in een later stadium haar vordering alsnog zodanig kan onderbouwen dat deze toewijsbaar is, maar de gelegenheid tot nadere bewijslevering zou een onevenredige belasting van dit strafgeding opleveren. De rechtbank zal [naam] om die reden niet-ontvankelijk verklaren voor dit deel van de vordering. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
[naam]
Naar het oordeel van de rechtbank is de gevorderde vergoeding voor affectieschade toewijsbaar. [naam] is een uitwonend, meerderjarig kind van het overleden slachtoffer. Op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder d BW heeft hij conform het Besluit vergoeding affectieschade aanspraak op een bedrag van € 17.500,00. De vordering zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het feit, 11 augustus 2024.
[naam]
Ten aanzien van de door [naam] gevorderde vergoeding voor affectieschade overweegt de rechtbank als volgt. [naam] is de zus van het overleden slachtoffer. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om broers en zussen uit te sluiten van de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op een vergoeding van affectieschade. Dat betekent dat de rechtbank dient te onderzoeken of [naam] alsnog in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade op grond van de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. Op grond hiervan wordt een aanspraak op vergoeding van affectieschade toegekend aan andere personen die ten tijde van de gebeurtenis (het overlijden) in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als naasten worden beschouwd.
Uit de onderbouwing van de vordering volgt dat [naam] het slachtoffer ruim twee jaar in haar eigen woning heeft opgevangen toen zij kampte met zware depressieve klachten. Dit is geëindigd nog geen drie maanden voordat het slachtoffer door verdachte om het leven werd gebracht. Ook volgt uit het overgelegde e-mailbericht van de andere zus van het slachtoffer dat [naam] meermaals de kinderen van het slachtoffer heeft opgevangen en daarvoor heeft gezorgd op momenten dat het slachtoffer wegens depressies werd opgenomen. Daarnaast blijkt uit het dossier dat [naam] op haar beurt veel steun van het slachtoffer heeft ervaren bij de mantelzorg voor haar zieke echtgenoot. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat [naam] en het slachtoffer gedurende een aanzienlijke tijd in duurzaam verband hebben samengeleefd en dat zij jegens elkaar een mate van zorg betrachtten die boven het maatschappelijk gangbare uitsteeg. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een zodanig nauwe persoonlijke relatie dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat [naam] voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naaste kan worden beschouwd. Conform het Besluit vergoeding affectieschade kan zij daarom aanspraak maken op een bedrag van € 17.500,00. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het feit, 11 augustus 2024.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade uit hoofde van shockschade overweegt de rechtbank, in het licht van het reeds uiteengezette beoordelingskader, als volgt. [naam] is in het mortuarium geconfronteerd met het ernstige geweld dat haar zus is aangedaan. Het is alleszins aannemelijk dat dit bij haar heeft geleid tot een hevige emotionele schok. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden vastgesteld dat deze schok heeft geleid tot geestelijk letsel. [naam] heeft ter onderbouwing van haar vordering een deel van een intakeverslag van 23 mei 2025 overgelegd, vermoedelijk van de psycholoog waar zij op 3 maart 2025 naar was doorverwezen. Uit dit (gedeelte van het) intakeverslag lijkt te volgen dat bij [naam] een depressieve stoornis van lichte ernst is gediagnosticeerd. Wat betreft de oorzaak van deze stoornis wordt vermeld dat deze samen lijkt te hangen met een aantal omgevingsfactoren, waaronder spanning in de relatie met de echtgenoot die kampt met ziekte, het verliezen van haar zus door een misdrijf en het stoppen met werken. Hoewel het verlies van haar zus vermeld wordt, kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van dit bewijsstuk niet worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel dat zijn oorzaak vindt in een hevige emotionele schok die [naam] heeft ervaren nadat zij in het mortuarium werd geconfronteerd met de gevolgen van het strafbare feit.
De vordering uit hoofde van shockschade kan daarom niet worden toegewezen. De rechtbank acht niet ondenkbaar dat [naam] in een later stadium haar vordering alsnog zodanig kan onderbouwen dat deze toewijsbaar is, maar de gelegenheid tot nadere bewijslevering zou een onevenredige belasting van dit strafgeding opleveren. De rechtbank zal [naam] om die reden dan ook niet-ontvankelijk verklaren voor dit deel van de vordering. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
[naam]
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade uit hoofde van shockschade overweegt de rechtbank, in het licht van het reeds uiteengezette beoordelingskader, als volgt. [naam] heeft aangevoerd dat zij uit noodzaak en om haar partner [naam] die confrontatie te besparen enkele kledingstukken van het slachtoffer uit de woning is gaan ophalen. Daar is zij geconfronteerd met de plek waar het slachtoffer om het leven is gebracht. Vervolgens is zij in het mortuarium geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het op haar schoonmoeder uitgeoefende geweld. Deze confrontaties hebben herinneringen aan een traumatisch verleden opgeroepen en geleid tot een intense herbeleving daarvan. Ter onderbouwing heeft [naam] een verklaring van een psycholoog overgelegd. Daarin geeft de psycholoog aan dat vanwege de gebeurtenissen rondom het overlijden van de schoonmoeder van [naam] sprake is van een hernieuwde traumastoornis waarvoor een EMDR behandeling is gestart. De rechtbank acht met de ingebrachte verklaring, aangevuld met de toelichting van [naam] zelf, voldoende vastgesteld dat de hevige emotionele schok tot geestelijk letsel heeft geleid.
Voor zover de raadsvrouw van verdachte heeft willen betogen dat voor shockschade vereist is dat de confrontatie onverhoeds en onvermijdbaar is geweest, vindt deze opvatting geen steun in het recht. Of de confrontatie onverhoeds en/of (on)vermijdbaar was kan wel als gezichtspunt worden betrokken bij de beoordeling van de onrechtmatigheid, maar in dit geval is dat niet van doorslaggevend belang. Rekening houdend met de gruwelijke aard van het strafbare feit, de nare wijze waarop [naam] meerdere malen met de gevolgen hiervan is geconfronteerd en het feit dat zij reeds geruime tijd een nauwe band had met het slachtoffer, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte onrechtmatig jegens [naam] heeft gehandeld. Op grond daarvan heeft zij aanspraak op vergoeding van door haar geleden (shock)schade. De gevorderde vergoeding van € 10.000,00 voor de immateriële schade komt de rechtbank, gelet op vergelijkbare jurisprudentie, billijk voor. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 augustus 2024.
Schadevergoedingsmaatregel en kosten
Nu de aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partijen ten aanzien van de toe te wijzen vorderingen vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Ten aanzien van benadeelde partij [naam]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [naam] te betalen:
- het bedrag van € 24.712,54 (zegge: vierentwintigduizend zevenhonderdtwaalf euro en vierenvijftig eurocent);
- de wettelijke rente over een bedrag van € 7.212,54 vanaf 26 september 2024 en over een bedrag van € 17.500,00 vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van [naam] voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [naam] aan de Staat te betalen een bedrag van € 24.712,54 (zegge: vierentwintigduizend zevenhonderdtwaalf euro en vierenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van
€ 7.212,54 vanaf 26 september 2024 en over een bedrag van € 17.500,00 vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 7.212,54 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 128 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Ten aanzien van benadeelde partij [naam]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [naam] te betalen:
- het bedrag van € 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro);
- de wettelijke rente een bedrag van € 17.500,00 vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [naam] aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 92 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Ten aanzien van benadeelde partij [naam]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [naam] te betalen:
- het bedrag van € 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro);
- de wettelijke rente een bedrag van € 17.500,00 vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van [naam] voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [naam] aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 92 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Ten aanzien van benadeelde partij [naam]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [naam] te betalen:
- het bedrag van € 10.000,00 (zegge: tienduizend euro);
- de wettelijke rente een bedrag van € 10.000,00 vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [naam] aan de Staat te betalen een bedrag van € 10.000,00 (zegge: tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 53 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B.W. Venema, voorzitter, mr. A. de Jong en
mr. M.O. Thijsen, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 juli 2025.