ECLI:NL:RBNNE:2025:3301

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
LEE 23/1661
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning door trillingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 10 juli 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser die schadevergoeding heeft aangevraagd voor schade aan zijn woning, veroorzaakt door trillingen door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen had eerder een schadevergoeding van € 17.657,03 toegekend, maar de eiser was het niet eens met dit bedrag en heeft beroep aangetekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de eerdere schade en dat het bewijsvermoeden niet weerlegd was. De rechtbank oordeelt dat het Instituut een aanvullende schadevergoeding van € 31.809,43 moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht ten laste van het Instituut gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten en de noodzaak om het bewijsvermoeden adequaat te weerleggen. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van het Instituut vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij het Instituut ook de kosten van de deskundige moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J.A. Korten),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigde: mr. A.G. Sol).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit tot toekenning van schadevergoeding voor schade ontstaan aan de woning van eiser als gevolg van trillingen door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut heeft eiser een vergoeding van in totaal € 17.657,03 toegekend. Eiser is het niet volledig eens met het besluit tot toekenning van schadevergoeding. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de (gedeeltelijke) afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het Instituut eiser een aanvullende schadevergoeding dient te betalen. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor vergoeding van schade, veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft de vergoeding aangevraagd voor schade aan zijn woning met een aangebouwde en een vrijstaande schuur aan de [adres] te [woonplaats 2] (hierna: de woning).
2.1.
Het Instituut heeft eiser bij besluit van 29 juni 2020 een vergoeding toegekend van € 13.216,64 (inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten). Met het bestreden besluit van 3 maart 2023 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut eiser een aanvullende vergoeding toegekend van € 4.440,39 (inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten).
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
Op 25 juni 2024 heeft een regiezitting plaatsgevonden.
2.4.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift op 2 december 2024, waarbij het Instituut een nader advies d.d. 29 november 2024, met bijlagen, heeft overgelegd van deskundige L.H.M. Nabben van Nivre (hierna: Nabben).
2.5.
Eiser heeft op 28 februari 2025 een aanvullende reactie gegeven op het verweerschrift en het nader advies van Nabben, waarbij eiser een aanvullend deskundigenbericht van Vergnes Expertise B.V. (hierna: Vergnes) d.d. 27 februari 2025 heeft overgelegd.
2.6.
Het Instituut heeft op 8 april 2025 een nadere reactie met aanvullend advies van Nabben d.d. 4 april 2025 overgelegd naar aanleiding van de door eiser toegezonden nadere stukken.
2.7.
Op 18 april 2025 heeft eiser met een aanvullend advies van Vergnes d.d. 18 april 2025 gereageerd op het nadere stuk van het Instituut.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J. Vrieling (hierna: Vrieling) van Vergnes als deskundige aan de zijde van eiser, de gemachtigde van het Instituut en Nabben als deskundige aan de zijde van het Instituut.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
3. Eiser heeft op 6 oktober 2018 bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade (nu: het Instituut) een aanvraag gedaan voor vergoeding van aardbevingsschade door mijnbouw aan de woning. De schades, waarvoor eiser melding heeft gedaan, bevinden zich in de woning en in de aangebouwde en in de vrijstaande schuur bij de woning. Eiser heeft tevens op 4 oktober 2018 en op 30 maart 2020 een melding gemaakt van een acuut onveilige situatie (AOS-melding), omdat hij bang was dat de zijgevel van de vrijstaande schuur in zou storten.
3.1.
Beide AOS-meldingen zijn ongegrond verklaard, omdat de veiligheidsnorm niet overschreden zou worden.
3.2.
Op 22 mei 2019 heeft de door het Instituut benoemde deskundige, W. Biemold van NIVRE (hierna: Biemold), de schade aan de woning en de schuren opgenomen. De deskundige heeft 62 schades opgenomen en heeft bepaald dat er een nader onderzoek moest worden gedaan naar de zettingsschades aan de voorgevel, linkerzijgevel en de achtergevel van de vrijstaande schuur.
3.3.
Op 28 januari 2020 heeft ingenieursbureau Ritsma (hierna: Ritsma) dit nader onderzoek verricht, waarbij onder andere de fundering van de linkerzijgevel gedeeltelijk is vrij gegraven. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 13 maart 2020.
3.4.
Biemold heeft op 21 april 2020 een adviesrapport opgemaakt, waarin hij adviseert om een vergoeding toe te kennen van € 11.762,89.
3.5.
Eiser heeft een zienswijze gegeven op het rapport.
3.6.
Het Instituut heeft in deze zienswijze geen aanleiding gezien om af te wijken van het advies van Biemold en heeft de door hem geadviseerde schadevergoeding aan eiser toegekend.
3.7.
Eiser heeft bezwaar gemaakt en heeft in bezwaar een contra-expertise van Vergnes d.d. 30 september 2020 overgelegd. Vergnes heeft, voor zover hier van belang, een aanvullend schadevergoedingsbedrag berekend van € 78.499,79 voor de door Biemold opgenomen schades.
3.8.
Het Instituut heeft het bezwaar ter advisering voorgelegd aan de Bezwaaradviescommissie van het Instituut (hierna: de bezwaarcommissie).
3.9.
De bezwaarcommissie heeft een nader advies van een deskundige gevraagd. Deskundige R. Frankort van Nivort (hierna: Frankort) heeft dit nadere advies uitgebracht op 16 juni 2021. Bij het advies was ook een aanvullend advies van Ritsma van 27 mei 2021 gevoegd, waarin de resultaten waren opgenomen van een bij de woning uitgevoerde handboring en twee sonderingen.
3.10.
De bezwaarcommissie heeft geadviseerd het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond te verklaren en voor schades 1, 14, 20, 33 en 58 nog een aanvullende schadevergoeding (inclusief BTW) toe te kennen van in totaal € 454,67. Voor het overige adviseerde de bezwaarcommissie het bezwaar ongegrond te verklaren. De bezwaarcommissie volgt daarin de deskundigen en geeft als volgt aan:
  • Schades 6-8, 10, 11, 48, 49 en 59 zijn veroorzaakt door ongelijke zetting als gevolg van het verwijderen van de ondersteuningskolom in de schuur en/of de inklinking van de ondergrond. Het bewijsvermoeden is daarom weerlegd. De geadviseerde schadevergoeding is toereikend om de esthetische schade te herstellen;
  • Schade 5 is veroorzaakt door verouderd voegwerk;
  • Voor schades 28, 37, 40, 46 en 62 is een evidente en aantoonbare andere oorzaak aangewezen voor het ontstaan van de schades;
  • Schades 13, 15, 16, 19, 25, 52 en 54 zijn identiek aan eerder door de NAM behandelde schades. De verergering bij schade 25 is ontstaan doordat herstel niet uitgevoerd is;
  • Voor schades 2, 3, 29, 45 en 57 is de geadviseerde herstelmethode toereikend om de schades te herstellen.
  • Voor de nieuwe schades, die eiser in bezwaar heeft opgevoerd, merkt de bezwaarcommissie op dat eiser hiervoor een nieuwe aanvraag moet indienen bij het Instituut.
3.11.
Het Instituut heeft het advies van de bezwaarcommissie gevolgd en een aanvullende schadevergoeding toegekend conform het advies en zoals weergegeven onder 2.1.
3.12.
Eiser heeft daartegen gronden aangevoerd die er – samengevat op neerkomen dat het Instituut onjuiste toepassing heeft gegeven aan het wettelijk bewijsvermoeden, dat de wijze van herstel niet juist is beoordeeld en dat het besluit niet deugdelijk gemotiveerd is.
3.13.
In het bij het verweerschrift gevoegde nadere advies van 29 november 2024 heeft Nabben de schades opnieuw beoordeeld en heeft Nabben tevens de in bezwaar aangevulde 16 nieuwe schades beoordeeld. In navolging van dit advies van Nabben heeft het Instituut de rechtbank in het verweerschrift verzocht om het beroep van eiser gegrond te verklaren ten aanzien van de schades 28, 37, 5-8, 49, 10, 11, 13, 54, 2, 3, 17, 22, 29, 33, 58 en de in bezwaar nieuw opgevoerde schades 1-6, 8, 9, 11-13, 16 en ten aanzien van de genoemde schades een aanvullende vergoeding toe te kennen van in totaal € 31.809,43 (incl. btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling.
Omvang beoordeling
4. De rechtbank overweegt dat partijen, naar aanleiding van de nadere stukken over en weer van 28 februari 2025, 8 april 2025 en 18 april 2025, overeenstemming bereikt hebben over de vergoeding van bepaalde schades. De rechtbank zal daarom enkel de schades die nog in geschil zijn, te weten schades 10, 11, 40, 46, 48, 59 en 62 beoordelen en voor de overige schades het Instituut volgen in de door het Instituut voorgestelde aanvullende vergoedingen. Voor de in bezwaar aangevulde, nieuwe schades zijn de schades 3, 4, 10 en 14 nog in geschil.
Toetsingskader
5. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden [1] van toepassing is op de schade aan de woning van eiser. Op grond van het bewijsvermoeden wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.1.
Volgens de vaste werkwijze acht het Instituut het bewijsvermoeden weerlegd als aan de hand van een adviesrapport is aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met een hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Deze werkwijze is aanvaardbaar geacht.
5.2.
In het kader van de vergewisplicht toetst het Instituut aan de hand van welke feiten de ingeschakelde deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende hoge mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak voor de schade is aan te wijzen. Het Instituut acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel van deskundigen. [2] Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [3]
Overeenstemming schades (schades 2, 3, 5-8, 13, 17, 22, 28, 29, 33, 37, 49, 54 en 58 en nieuwe schades in bezwaar 1, 2, 5-9, 11-13, 15 en 16)
6. De rechtbank overweegt dat partijen over deze schades en de toe te kennen schadevergoeding overeenstemming hebben bereikt. Dit is ter zitting bevestigd. De rechtbank volgt het Instituut dan ook in de gedane voorstellen voor schadevergoeding en bepaalt dat het Instituut aanvullende schadevergoedingen dient toe te kennen van:
  • € 20.189,04 voor schades 5-8 en 49;
  • € 2.028,42 voor schades 28 en 37;
  • € 396,58 voor schades 13 en 54;
  • € 1.411,94 voor schades 2, 3, 17, 22, 29, 33 en 58;
  • € 4.972,64 voor de nieuwe schades 1, 2, 5-9, 11-13, 15 en 16.
De totale schadevergoeding voor deze schades komt uit op een bedrag van € 28.998,62, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling.
Zettingsschade (schades 10, 11, 48 en 59)
7. Eiser stelt dat niet kan worden uitgesloten dat de schades, zowel constructief als esthetisch, zijn veroorzaakt door trillingen door mijnbouwactiviteiten. Volgens eiser heeft Frankort de vragen van de bezwaarcommissie slechts gedeeltelijk beantwoord en zijn de door het Instituut aangedragen oorzaken voor de verzakking onvoldoende met bewijzen gestaafd. Het standpunt van het Instituut dat de verzakking onder andere is veroorzaakt door het verwijderen van een ondersteuningskolom aan de binnenzijde van de schuur is daarvoor onvoldoende, nu deze kolom al ruim 30 jaar geleden verwijderd is en de schade zich niet eerder gemanifesteerd heeft. Hetzelfde geldt voor de door het Instituut aangehaalde lage grondwaterstand in de zomers van 2017, 2018 en 2019, waardoor de kleigrond ingeklonken zou zijn en waarbij het Instituut verwijst naar een meting van de grondwaterstand nabij Lutjerijp. Wordt echter gekeken naar meetgegevens van de grondwaterstand van nabij Spijk, welke locatie dichterbij de woning van eiser is dan de locatie in Lutjerijp, dan valt op dat de grondwaterstand in 2004 nog lager was. Dit heeft destijds niet geleid tot schades door verzakking. Onduidelijk blijft waarom de schades zich niet eerder gemanifesteerd hebben. Ter onderbouwing van het standpunt dat de lagere grondwaterstanden in 2004 een aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het deskundigenoordeel geven, beroept eiser zich op de uitspraak van deze rechtbank van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RBNNE:2023:2412). De schade is bovendien ontstaan voor de droge zomer van 2019, die dus niet kan hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Het bewijsvermoeden is daarom niet weerlegd.
Nu het Instituut geen evidente en aantoonbare andere oorzaak van de schade heeft aangewezen, kan het Instituut niet toekomen aan de toepassing van het advies van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020 en doet het niet terzake dat de benodigde trillingssnelheid van 40 mm/s (bij cohesieve grondsoorten als klei) voor het ontstaan van zettingsschade ter plaatse niet gehaald is, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
7.1.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat de verzakkingsschade onder andere het gevolg is van een toename van de dakbelasting op de linkerzijgevel door verwijdering van de ondersteuningskolom aan de binnenzijde van de schuur. Ook andere aanpassingen in de schuur, zoals aanpassingen aan de betonvloer en het aanbrengen van een klampmuur, hebben bijgedragen aan de verzakking. Tot slot is er sprake geweest van inklinking van de cohesieve ondergrond, waarbij de lage grondwaterstanden in de zomers van 2017, 2018 en 2019 mede invloed hebben gehad.
Op 1 oktober 2024 heeft het Instituut een nader geotechnisch onderzoek laten verrichten door Koops grondmechanica, waarbij Nabben aanwezig was. Tijdens dit onderzoek zijn vier handboringen uitgevoerd ter plaatse van de linkerzijgevel van de schuur. Hieruit bleek dat de grond tot 5 meter onder maaiveld bestaat uit klei met daarin een wisselende veenlaag tussen de 2,70 en 4,10 meter onder maaiveld. De grondwaterstand op dat moment lag rond 1,70 meter onder maaiveld.
Nabben is in het bij het verweerschrift gevoegde nader advies ingegaan op deze verzakkingsschades. Ten aanzien van schades 10 en 11 (achtergevel schuur) komt Nabben terug op de eerdere conclusie van de deskundigen dat deze schades ontstaan zijn door verschilzetting. De schades zijn ontstaan door onvoldoende lateiwerking in combinatie met onvoldoende samenhang in het metselwerk als gevolg van aanpassingen daaraan in het verleden. In het verleden is ter plaatse van de huidige loopdeur de sparing van een grote doorgang verkleind. Daarbij is het metselwerk boven de loopdeur en het raamkozijn, links en rechts aan het bestaande gevelmetselwerk aangesloten. Het nieuwe metselwerk is daarbij niet (volledig) ingeboet aangebracht, waardoor er een verminderde samenhang bestaat in dit gedeelte van de achtergevel. Nabben acht het niet uitgesloten dat de schade verergerd is vanwege trillingen.
Ten aanzien van schades 48 en 59 (betonvloeren schuur en vrijstaande schuur) komt Nabben tot de conclusie dat de ongewapende betonvloeren onvoldoende sterkte/stijfheid bezitten om vervormingen van de ondergrond te weerstaan. Ook werken spatkrachten vanuit de kapconstructie op het metselwerk en de directe ondergrond. Deze belasting vanuit de kapconstructie volgt ook uit het (zichtbare) feit dat de dakconstructie is “opgevijzeld”. Door het eigen gewicht van de betonvloer en het belasten van de vloer zal de ondiepe ondergrond verschillend samendrukken. De vloer is daarnaast in verschillende delen gestort en vormt dus geen constructief geheel. Deze verschillende vloerdelen verzakken verschillend als gevolg van eigengewicht in relatie tot inhomogene samendrukbare ondergrond. Nabben wijst in dit verband ook op het nader onderzoek op locatie, waarbij een kernboring heeft plaatsgevonden in de betonvloer van de schuur. De boring is onder andere ter plaatse van de ontbrekende kolom (ondersteuning gebintenconstructie) uitgevoerd en op basis daarvan is vastgesteld dat de betonvloer plaatselijk een dikte heeft van circa 8 cm met daaronder baksteen(resten) op zand met klei en dat deze laag een dikte heeft van 10 cm. Daarnaast merkt hij op dat op basis van visuele waarneming, de betonvloer bij de gevel een grotere dikte heeft dan op de locatie waar de kernboring is gedaan.
Schade 48, waarbij de scheur evenwijdig aan de gevel loopt, is ontstaan door de opgelegde belasting op de vloer vanuit de bovenbouw, waarbij de gevel bovendien eenvoudiger kan verplaatsen bij een horizontale belasting (als gevolg van spatkrachten) door het verwijderen van bouwmuren en een ondersteuningskolom. Nabben wijst er daarbij op dat de dakconstructie hier doorbuigt, waarbij zich op die plaats de grootste verplaatsing voordoet in het metselwerk van de zijgevel met scheurvorming uit het vlak tot gevolg.
De belasting op de gevel vanuit de kapconstructie en de ongelijke zetting van de gevel vanuit de samengestelde constructie resulteert in een verticale belasting op de betonvloer, waardoor deze is verzakt en gescheurd.
De maximaal geconstateerde trillingssnelheid van 20,65 mm/s bevestigt aanvullend dat er geen sprake is geweest van verweking of verdichting van de ondergrond door trillingen, waardoor zettingsschade zou kunnen zijn ontstaan, nu daarvoor bij kleigrond een minimale trillingssnelheid van 40 mm/s nodig zou zijn geweest.
7.2.
Nabben heeft in het nader advies voorts beoordeeld of de schades, die niet ontstaan zijn door zetting, (mede) ontstaan kunnen zijn door overbelasting door trillingen. Daarbij is aangesloten bij de grenswaarden in de SBR Trillingsrichtlijn A, waarbij het Instituut een conservatievere maatstaf hanteert en rekening houdt met een veiligheidsfactor van 1,5. Ten aanzien van alle schades, behalve schade 62, zijn de grenswaarden overschreden en is de schade nader beoordeeld.
Voor schades 48 en 59 adviseert Nabben geen aanvullende schadevergoeding toe te kennen. Door de schade, ontstaan door vervormingen in de ondergrond en onvoldoende stijfheid van de betonvloer om dit op te vangen, moet reeds de gehele betonvloer vervangen worden. Trillingen hebben daarom niet geleid tot hogere herstelkosten.
Voor schades 10 en 11 komt Nabben tot een aanvullende schadevergoeding van € 2.810,81 voor het vervangen van het metselwerk. Nabben volgt Vergnes niet in zijn calculatie, omdat daarbij tevens uitgegaan wordt van vervanging van de fundering. Dit herstel zou verdergaan dan herstel in de oude staat, nu er bij deze schades geen sprake is van verschilzetting vanuit de ondergrond, maar van schade door onvoldoende lateiwerking en onvoldoende verband in het metselwerk.
7.3.
Eiser geeft in de aanvullende reactie aan dat het schadebeeld van schades 10 en 11 in de achtergevel overeenkomt met die van schades 5-8 en dat daarom het herstel van de fundering ook mee berekend moet worden in de herstelkosten. Enkel plaatselijk herstel aan de linker- en rechterzijde van de gevel is onvoldoende voor constructief herstel van de gevel.
Eiser is daarnaast van mening dat Nabben schade 59 niet juist heeft beoordeeld. Nu het gaat om ongewapend beton, geldt een grenswaarde voor de trillingssnelheid van 5 mm/s voor het aannemen van schade door trillingen. Deze grenswaarde is overschreden.
7.4.
In reactie op het aanvullend advies van Vergnes geeft Nabben in het aanvullend advies aan dat het schadebeeld van schades 10 en 11 afwijkt van de schade 5-8. Schades 10 en 11 zijn niet ontstaan door verschilzetting en de schade bestaat enkel uit scheuren in het metselwerk. Plaatselijk herstel van de achtergevel is daarom voldoende.
Ten aanzien van schade 59 blijft Nabben bij het eerder ingenomen standpunt. De schade is door een andere autonome oorzaak ontstaan. Hoewel verergering door trillingen niet uit te sluiten is, leidt dit niet tot een substantiële verergering van het gebrek. Bij herstel van de schade zal de hele vloer ineens hersteld moeten worden, zodat er geen toename in herstelkosten zal zijn.
7.5.
Vergnes is, als reactie op het aanvullend advies van Nabben, van mening dat plaatselijk herstel van de gevel bij schade 10 en 11 onvoldoende is. Ook bij deze gevel is scheefstand waar te nemen, zoals blijkt uit bij het advies gevoegde foto’s. Vergnes meent dan ook dat voor het herstel van de gevel nodig is dat het (gehele) metselwerk van het geveldeel dient te worden vervangen.
7.6.
In de aanvullende reactie geeft Vergnes voor schade 59 aan de door Nabben geconcludeerde autonome oorzaak te betwisten en geeft bovendien aan dat, gezien de forse overschrijding van de trillingsgrenswaarde waarbij schade ontstaat, niet kan worden geconcludeerd dat er geen toename zou zijn van de herstelkosten. Niet duidelijk is in welke mate de schade reeds aanwezig was voor de gestelde periode en wat dus het effect van de trillingen is geweest.
Schades 48 en 59
7.7.
Ter zitting heeft Nabben nader toegelicht dat en waarom de schade niet ontstaan is door trillingen vanwege mijnbouwactiviteiten en voorts dat verergering door trillingen niet geheel uit te sluiten is. De vloer was, volgens Nabben, echter al verzakt doordat deze direct op de cohesieve ondergrond gestort is. De vloer is bovendien geen constructief geheel en in meerdere delen gestort. Door het eigengewicht van de vloer wordt de ondergrond verschillend belast. De vervormingen in de ondergrond kunnen onvoldoende opgevangen worden door een gebrek aan stijfheid van de vloer. Daarnaast zijn er bij schade 48 nog bouwkundige aanpassingen geweest, zoals het plaatsen van een klampmuur en het verwijderen van een dragende kolom. Daardoor ontstond belasting vanuit de bovenbouw, via de klampmuur en de gevel. Nabben geeft voorts aan dat de vloer ook kapot is langs de gevel, wat volgens Nabben de schadeoorzaak bevestigt. Deze oorzaak wordt ook bevestigd door de uitvoerige onderzoeken naar de ondergrond middels sonderingen en handboringen. Ter plaatse van schade 59 zijn weliswaar geen boringen verricht, maar zo dicht op de plekken waar dit wel gebeurd is, mag aangenomen worden dat de ondergrond hetzelfde opgebouwd is. Bovendien is de vloer bij schade 59 dikker, waardoor meer gewicht op de ondergrond drukt.
De verzakking kan voorts niet veroorzaakt zijn door trillingen, omdat daarvoor bij dit soort ondergrond van klei en veen een beving met een minimale trillingssnelheid van 40 mm/s had moeten plaatsvinden. De scheuren zijn derhalve ontstaan door verzakking van de vloer. Er is niet uit te sluiten dat de scheuren verergerd zijn door trillingen, maar omdat de gehele vloer vanwege de verzakking vervangen moet worden, wordt deze verergering van de scheuren al hersteld en zijn er geen extra herstelkosten vanwege de verergering van de scheuren, aldus Nabben.
7.8.
De rechtbank kan de schriftelijke toelichting in het nader en aanvullend advies en de ter zitting gegeven toelichting van Nabben volgen, waarbij zij mede van belang acht dat Vrieling ter zitting heeft aangegeven in ieder geval voor schade 48 het grotendeels eens te zijn met de vaststelling van de autonome oorzaak voor het ontstaan van de schade.
Naar het oordeel van de rechtbank is voorts voldoende door Nabben toegelicht dat, juist omdat de vloer bij schade 59 dikker is, de vloer meer eigengewicht heeft en daardoor de ondergrond meer belast en dat, ook al hebben daar ter plaatse geen boringen plaatsgevonden, aannemelijk is dat de ondergrond ter hoogte van schade 59 dezelfde opbouw heeft als gebleken is uit de uitgevoerde handboringen ter hoogte van schade 49. Bovendien heeft Vergnes de gestelde autonome oorzaak onvoldoende bestreden in het licht van hiervoor genoemde adviezen en toelichting van Nabben.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van deze schades het Instituut het bewijsvermoeden weerlegd heeft kunnen achten en bovendien heeft kunnen beslissen dat, nu de gehele vloer reeds vervangen moet worden om de schade ten gevolge van de verzakking te repareren, er geen extra schadevergoeding hoeft te worden toegekend voor het repareren van (de verergering van) de scheuren in de betonvloer.
Schades 10 en 11
7.9.
Ter zitting is met partijen gesproken over de eerdere schade, zoals opgenomen in het rapport van Archipunt, opgemaakt ten behoeve van schadeafhandeling door de NAM
.Er is besproken dat in dat rapport weliswaar gesproken wordt over scheurvorming maar dat er niets gezegd wordt over het wijken van de muur. Door Vrieling is met foto’s aangetoond dat er sprake is van scheefstand van de muur. Dat hiervan sprake is, is ook door Nabben bevestigd. De rechtbank volgt het Instituut dan ook niet in de beslissing dat het niet bevoegd zou zijn om de schade te beoordelen, nu niet gebleken is dat de wijking eerder beoordeeld is. De schade die het Instituut moest beoordelen, betreft derhalve niet alleen de scheurvorming maar ook de wijking van de muur.
7.10.
Ten aanzien van het herstel van deze schades, heeft Nabben ter zitting betoogd dat het om niet-constructieve schade gaat, ook als het om de wijking van de muur gaat, en dat het daarom niet noodzakelijk is om de gehele gevel inclusief fundering te vervangen. Het Instituut benadrukt daarbij dat de schade niet veroorzaakt wordt door verschilzetting vanuit de ondergrond, maar door onvoldoende lateiwerking en onvoldoende verband in het metselwerk als gevolg van aanpassingen in het verleden. Dit standpunt van het Instituut is besproken onder 7.1. De rechtbank kan het standpunt van het Instituut volgen. De rechtbank volgt, gelet op de specifieke feitelijke situatie met betrekking tot de zijgevel, dan ook niet de stelling van eiser dat de schade bij 10 en 11 vergelijkbaar is met de schade van 5-8 en dat om die reden de schade op dezelfde wijze hersteld moet worden. De rechtbank bepaalt daarom, in lijn met het advies van Nabben, dat het Instituut een aanvullende schadevergoeding moet betalen van € 2.810,81, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling.
Thermische werking (schades 40, 46 en 62)
8. Eiser stelt dat de algemene stelling van het Instituut dat de schade ontstaan is door thermische werking van materialen, zonder uiteenzetting dat deze als uitsluitende oorzaak kan worden gekwalificeerd, onvoldoende is om het bewijsvermoeden te weerleggen. Daarbij komt dat in de contraexpertise van Vergnes voldoende twijfel wordt gezaaid over de juistheid en volledigheid van het deskundigenoordeel, waardoor het Instituut niet zonder meer heeft kunnen aansluiten bij het deskundigenadvies. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser op uitspraken van deze rechtbank van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2094), van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:2414) en van 3 oktober 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:3692).
8.1.
Het Instituut verwijst naar het nader advies d.d. 29 november 2024 van Nabben, waarin hij de schades nader beoordeeld heeft. Nabben onderschrijft de conclusies van Biemold en Frankort over werking als autonome oorzaak voor het ontstaan van de schades 40 en 46, maar is voor deze schades van mening dat niet uitgesloten kan worden dat de schade verergerd kan zijn door trillingen. Voor schades 40 en 46 adviseert Nabben echter geen aanvullende schadevergoeding toe te kennen. Vanwege de schade, ontstaan door thermische werking, moet reeds hersteld worden met een flexibele kitnaad. De verergering van de schade leidt daarom niet tot extra herstelkosten.
Schade 62 is ontstaan door drogingskrimp tijdens het drogings- en verhardingsproces. Het gaat hier om gewapend beton. Om verergering van schade door trillingen aan te nemen is een minimale trillingssnelheid van 34 mm/s vereist. Ter plaatse is die trillingssnelheid niet gehaald. De schade is daarom niet ontstaan of verergerd als gevolg van trillingen door mijnbouwactiviteiten.
8.2.
Eiser stelt in de aanvullende reactie dat de redenering van Nabben over schades 40 en 46, waarbij Nabben concludeert dat de trillingen niet kunnen leiden tot een toename van de herstelkosten onnavolgbaar is. Aangezien Nabben concludeert dat trillingen kunnen hebben geleid tot een verergering van de schade, is een vergoeding van deze schades op haar plaats.
Eiser betwist dat de grenswaarde voor het aannemen van schade door trillingen ten aanzien van schade 62 niet is bereikt. De woning is gebouwd voor 1940 en moet daarom beschouwd worden als een gevoelig gebouw. Daarvoor geldt een grenswaarde van 20 mm/s, welke wel degelijk is overschreden.
8.3.
In de aanvullende reactie vanuit het Instituut blijft Nabben bij het eerder ingenomen standpunt dat voor schade 40 en 46 geen extra vergoeding toegekend hoeft te worden, nu de schade een andere autonome oorzaak heeft en bij herstel van deze schade de gehele aansluiting dient te voorzien van een flexibele kitnaad.
Ten aanzien van schade 62 blijft Nabben eveneens bij het eerder ingenomen standpunt dat het beton gescheurd is tijdens het drogings- en verhardingsproces. Dit proces duurt enkele jaren. Aangezien de vloer in januari 2018 gestort is, was de vloer tijdens de inspectie op 22 mei 2019 ongeveer 16 maanden oud en was het verhardingsproces nog gaande. Nu de vloer bovendien – zonder dilatatie – in de dagkant ‘door gestort’ is, is met zekerheid te stellen dat de scheuren ontstaan zijn tijdens het verhardingsproces doordat er door drogingskrimp spanning ontstond op de vloer, die zich gemanifesteerd heeft in scheurvorming. Verergering door trillingen is dan ook uitgesloten. Hoewel het een gevoelig gebouw betreft, kan de later aangebrachte gewapende betonvloer niet als zodanig worden aangemerkt. Daarom geldt, aldus volgens Nabben volgens het Beoordelingsschema Mijnbouwschade, een grenswaarde van 34,0 mm/s voor het ontstaan van schade door trillingen. Deze snelheid is niet gehaald.
8.4.
In de laatste aanvullende reactie geeft Vergnes aan de door Nabben geconcludeerde autonome en evidente oorzaak voor wat betreft schade 40 en 46 te betwisten. Gezien de forse overschrijding van de trillingsgrenswaarde kan niet worden gesteld dat er geen toename zou zijn van de herstelkosten. Niet duidelijk is in welke mate de schade reeds aanwezig was voor de gestelde periode en wat dus het effect van de trillingen is geweest.
Schades 40 en 46
8.5.
De rechtbank overweegt ten aanzien van schades 40 en 46 dat Vrieling ter zitting terecht heeft opgemerkt dat deze schades niet in de eerdere rapportage van de NAM zijn opgenomen en dat daardoor niet duidelijk is hoe de schade er eerder uitzag en dat daarom ook niet vast te stellen is of de schade eerder al aanwezig was. Nabben heeft aangegeven dat de NAM dit soort schade nooit opnam en dat dit verklaart waarom de schade niet in eerdere rapporten is opgenomen. Nu uit het rapport van de NAM niet op te maken is of de schade toentertijd al aanwezig was, is de rechtbank van oordeel dat ook niet vast te stellen is of deze schade door thermische werking ontstaan is. Het Instituut geeft bovendien aan dat niet uitgesloten kan worden dat de schade verergerd is door trillingen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bewijsvermoeden niet weerlegd is en dat de schade vergoed moet worden. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en daarbij de calculaties van Vrieling volgen, nu deze niet zijn bestreden. De rechtbank bepaalt het bedrag aan schadevergoeding daarom op € 66,20 voor schade 40 en op € 419,38 voor schade 46. Het Instituut moet aan eiser een aanvullende schadevergoeding betalen van € 485,58, te vermeerderen met de BTW en de wettelijke rente gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling.
Schade 62
8.6.
Ten aanzien van schade 62 is de rechtbank van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden weerlegd heeft kunnen achten. Hoewel de woning dateert van voor 1940, betreft het hier een betonvloer die is gestort in januari 2018. Er is ten aanzien van de vloer derhalve geen sprake van een gevoelig gebouw. De inspectie heeft op 22 mei 2019 plaatsgevonden. Met het aanvullend advies van Nabben en daarin weergegeven grafiek over de sterkteontwikkeling van beton, in combinatie met de kenmerken van de schade, is naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat het ervoor moet worden gehouden dat de schade ontstaan is door een andere autonome en uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten, namelijk tijdens het drogingsproces waarbij trekspanning in het beton is ontstaan als gevolg van drogings- en uithardingskrimp.
Nieuwe schades in bezwaar
9. De rechtbank heeft partijen op de regiezitting in overweging gegeven om de in bezwaar opgevoerde schades ook mee te nemen. Nabben heeft op grond van dit onderzoek geadviseerd om terzake van deze nieuwe schades een aanvullende schadevergoeding toe te kennen van € 4.972,64. Ter zitting is eiser erop gewezen dat hij, als de in bezwaar nieuw opgevoerde schades meegenomen worden in deze procedure, hem de mogelijkheid ontnomen wordt om bezwaar te maken tegen de beslissing over de aanvullende schades. Eiser heeft aangegeven dat geen bezwaar te vinden. Partijen hebben vervolgens beiden aangegeven in te kunnen stemmen met een beoordeling van de aanvullende schades door de rechtbank. De rechtbank zal deze schades dan ook in de procedure meenemen en de schades die nog in geschil zijn beoordelen.
Schades 3 en 4
9.1.
Deze schade betreft schade in het metselwerk van de achtergevel. Dit is dezelfde gevel als waar de (oorspronkelijk opgenomen) schades 10 en 11 zich bevinden. De rechtbank verwijst dan ook naar haar overwegingen onder 7.9 en 7.10. Hoewel de schade door wijking niet eerder beoordeeld is, kan de rechtbank het Instituut volgen in de voorgestelde herstelmethode, nu het om niet-constructieve schade gaat die niet ontstaan is door verschilzetting. Dit laatste is ook onvoldoende betwist van de zijde van eiser. De door het Instituut voorgestelde schadevergoeding maakt onderdeel uit van het totaal te vergoeden bedrag van € 4.972,64. Voor een aanvullende schadevergoeding acht de rechtbank geen gronden aanwezig.
Schade 10
9.2.
Schade 10 betreft scheur- en naadwerking tussen plafond en wand, binnen in de woning. Deze schade is vergelijkbaar met de (oorspronkelijk opgenomen) schades 40 en 46. De rechtbank verwijst dan ook naar haar overwegingen onder 8.5. Nu niet duidelijk is wanneer de schade ontstaan is, is het niet uit te sluiten dat de schade door trillingen ontstaan is. De rechtbank volgt Vrieling in zijn calculaties en bepaalt dat het Instituut eiser een aanvullende schadevergoeding dient toe te kennen van € 16,55, te vermeerderen met de BTW en de wettelijke rente gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling.
Schade 14
9.3.
Deze schade betreft matige scheurvorming in de betonvloer in de schuur. Deze schade komt overeen met de (oorspronkelijk opgenomen) schades 48 en 59. De rechtbank verwijst dan ook naar haar overwegingen onder 7.7 en 7.8. De rechtbank volgt het Instituut in het betoog dat de schade ontstaan is doordat de vloer onvoldoende stijf is om vervormingen in de ondergrond, veroorzaakt door het eigengewicht en belasting van de betonvloer, op te vangen. Hoewel verergering vanwege trillingen niet uit te sluiten is, moet de betonvloer in het kader van de schade die ontstaan is ten gevolge van een andere autonome en uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten reeds volledig hersteld worden. Eventuele verergering zal daarmee reeds hersteld worden en leidt daarom niet tot extra herstelkosten. Het Instituut hoeft dan ook geen aanvullende schadevergoeding toe te kennen voor deze schade.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut een aanvullende schadevergoeding aan eiser dient te betalen van € 31.809,43, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling en daarnaast een aanvullend bedrag van € 502,13 (calculaties Vrieling 40, 46 en nieuwe schade 10), te vermeerderen met BTW en de wettelijke rente gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling. Het totaalbedrag is opgebouwd uit de vergoeding voor de verschillende schades van:
  • € 20.189,04 voor schades 5-8 en 49;
  • € 2.028,42 voor schades 28 en 37;
  • € 396,58 voor schades 13 en 54;
  • € 1.411,94 voor schades 2, 3, 17, 22, 29, 33 en 58;
  • € 2.810,81 voor schades 10 en 11;
  • € 485,58 (exclusief BTW) voor schades 40 en 46;
  • € 4.972,64 voor de nieuwe schades 1, 2, 5-9, 11-13, 15 en 16;
  • € 16,55 (exclusief BTW) voor de nieuwe schade 10.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het Instituut moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Het Instituut heeft ter zitting met de hoogte van de door eiser gemaakte deskundigenkosten akkoord verklaard en dient deze deskundigenkosten van € 2.942,42 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 maart 2023;
- bepaalt dat het Instituut aan eiser een aanvullende schadevergoeding dient te betalen van € 31.809,43, te vermeerderen met de wettelijke rente, gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat het Instituut aan eiser een aanvullende schadevergoeding dient te betalen van € 502,13, te vermeerderen met BTW en de wettelijke rente, gerekend vanaf 6 oktober 2018 tot en met de dag van betaling;
- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 4.756,42 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6:177a, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.A.J. van Mierlo e.a., Beantwoording vragen Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (Advies Panel van deskundigen), 22 januari 2019 (te raadplegen via
3.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.