ECLI:NL:RBNNE:2025:4308

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
LEE 24/1818
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering op basis van bijzondere omstandigheden en de rol van onderwijsinstelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 16 oktober 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een nieuwe aanspraak op studiefinanciering behandeld. Eiser, die eerder was ingeschreven voor de opleiding Journalistiek aan hogeschool Windesheim, heeft zijn aanvraag ingediend op basis van artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Hij stelt dat zijn ADD, die later is gediagnosticeerd, heeft geleid tot studievertraging en dat de afwijzing van zijn aanvraag onterecht is. De rechtbank oordeelt dat de minister de verklaring van de decaan van hogeschool Windesheim niet op zorgvuldige wijze heeft beoordeeld, waardoor het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de minister het griffierecht aan eiser moet vergoeden. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de specifieke omstandigheden van eiser en dat de afwijzing van de aanvraag niet gerechtvaardigd is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. F. Hummel).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Eiser stelt dat artikel 5.16, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (de Wsf 2000) leidt tot ongelijke behandeling. Daarnaast stelt hij dat de minister de verklaring van de decaan van hogeschool Windesheim niet ten grondslag had mogen leggen aan de afwijzing van zijn aanvraag. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Eiser heeft op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 een aanvraag ingediend voor een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 29 december 2023 afgewezen.
2.1.
Met het bestreden besluit van 11 maart 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn partner en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser stond tijdens de studiejaren 2011-2013 ingeschreven voor de opleiding Journalistiek aan hogeschool Windesheim. Hij moest na een bindend studieadvies stoppen met deze opleiding. Hij heeft zich vanaf september 2014 ingeschreven voor de opleiding Communicatie bij Fontys Hogescholen. Deze opleiding heeft eiser inmiddels afgerond.
3.1.
Eiser is op latere leeftijd gediagnosticeerd met ADD. Hij heeft op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 een aanvraag ingediend om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Eiser stelt dat hij door de ADD en de bijbehorende functiebeperkingen de opleiding Journalistiek niet heeft kunnen afmaken en vertraging heeft opgelopen tijdens zijn opleiding Communicatie.
3.2.
De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat de onderwijsinstelling (hogeschool Windesheim) het verzoek niet ondersteunt.
3.3.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Toetsingskader
4. Artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat als een student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, als gevolg van een zich tijdens de studie verergerende handicap of als gevolg van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een begonnen opleiding te beëindigen, de student bij keuze voor een passender opleiding een nieuwe aanspraak op studiefinanciering ontvangt.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) volgt het volgende toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om een nieuwe aanspraak voor studiefinanciering. Uit verklaringen van het bestuur van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven, én van een arts zal moeten blijken dat is voldaan aan de in artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen van de onderwijsinstelling en een arts op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Pas als daarvan sprake is heeft de minister een toereikende grondslag voor zijn beslissing op het verzoek van de studerende. [1]
4.2.
Volgens het doel en de strekking van de wet is de onderwijsinstelling waar de gestelde bijzondere omstandigheden aanleiding zijn geweest voor het beëindigen van een opleiding de aangewezen instelling om de verklaring te geven. [2]
Leidt artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 tot ongelijke behandeling?
5. Eiser stelt dat artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 leidt tot ongelijke behandeling omdat iedere onderwijsinstelling de wet anders interpreteert. In zijn geval zou de decaan van Fontys de vereiste verklaring wél tekenen, terwijl de decaan van hogeschool Windesheim dat niet doet.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de Wsf 2000 een wet in formele zin is. Op grond van artikel 120 van de Grondwet mag de rechter formele wetgeving niet toetsen op grondwettigheid. Toetsing kan wel plaatsvinden aan het antidiscriminatieverbod dat is neergelegd in verdragen zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Studiefinanciering valt binnen het toepassingsbereik van artikel 2 van het Eerste Protocol van het EVRM, wat impliceert dat getoetst kan worden aan het (accessoire) discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, dat binnen de Nederlandse rechtsorde is aan te merken als een eenieder verbindende verdragsbepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Daarnaast kan worden getoetst aan artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM. Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol verbieden niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Aan verdragspartijen bij het EVRM komt bij het toekennen van sociale voordelen, zoals studiefinanciering, in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe, waarbij prioriteiten mogen worden gesteld. [3]
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank leidt artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 niet tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank overweegt daartoe dat het artikel neutraal is geformuleerd en niet direct discriminerend is. Ook overweegt de rechtbank dat het objectief en redelijk te rechtvaardigen is dat studenten in vergelijkbare situaties, die aan een andere onderwijsinstelling studeren, anders worden beoordeeld. De onderwijsinstelling waaraan de student stond ingeschreven is immers de meest aangewezen instelling om te bepalen of sprake is van een causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en het beëindigen van de studie, zo volgt uit het doel en de strekking van de Wsf 2000. [4]
Mocht de minister de verklaring van de decaan van hogeschool Windesheim ten grondslag leggen aan de afwijzing van de aanvraag?
6. Eiser stelt dat de argumenten die de minister ten grondslag legt aan de conclusie dat de verklaring van hogeschool Windesheim op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inzichtelijk en consistent is, geen stand kunnen houden. Volgens hem is het slechts een aanname dat ADD niet de reden is geweest dat hij de opleiding niet heeft kunnen afronden. Op de zitting heeft eiser hierover toegelicht dat hij is geboren met de ADD, waardoor het logisch is dat de ADD zich tijdens de opleiding heeft gemanifesteerd. Ook is de stelling van hogeschool Windesheim dat het wél mogelijk is om de opleiding af te ronden met een ADD-diagnose volgens eiser gebaseerd op ervaringen met studenten bij wie de ADD-problematiek bekend was, waardoor passende ondersteuningsmaatregelen konden worden aangeboden.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van eiser terecht is afgewezen omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000. De tijdens de opleiding gekregen, verergerde of zich manifesterende handicap of chronische ziekte moet worden aangetoond door een verklaring van de onderwijsinstelling en een medische verklaring. Omdat hogeschool Windesheim het verzoek van eiser niet ondersteunt is niet voldaan aan het wettelijk vereiste en kan de minister de aanvraag niet toekennen. Hij is van mening dat de verklaring van de decaan van hogeschool Windesheim op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inzichtelijk en consistent is, waardoor hij deze ten grondslag mocht leggen aan het afwijzen van het verzoek van eiser.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet dat de verklaring van hogeschool Windesheim op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inzichtelijk en consistent is. Zij overweegt daartoe als volgt.
6.2.1.
Uit de verklaring blijkt dat de decaan van hogeschool Windesheim heeft getoetst aan het volgende criterium: “
De functiebeperking of chronische ziekte van de student is ontstaan, verergerd of geconstateerd tijdens het volgen van de oude opleiding”. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat dit criterium op de website van DUO staat, als verduidelijking van de Wsf 2000. De rechtbank wijst er echter op dat in artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 staat dat sprake moet zijn van een “
tijdens de studie verworven handicap, (…) een zich tijdens de studie verergerende handicap of (…) een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte”. Het gaat niet dus niet om een tijdens de studie
geconstateerdechronische ziekte, maar om een ziekte die zich heeft
gemanifesteerdtijdens het volgen van de oude opleiding. Dat is niet hetzelfde, en niet alleen taalkundig. In het geval van eiser is de ADD veel later
geconstateerd, maar kan die zich tijdens de studie al hebben
gemanifesteerd.Uit de verklaring van de huisarts van 1 juli 2023 valt immers af te leiden dat de aandoening al vanaf januari 2001
bestond. Dat betekent dat de decaan niet heeft getoetst aan het wettelijke criterium van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000, zoals dat letterlijk in die bepaling is geformuleerd.
6.2.2.
De decaan stelt in haar verklaring verder dat achteraf niet kan worden vastgesteld dat de studievertraging een direct gevolg is van de ADD. De rechtbank overweegt hierover dat inmiddels vaststaat dat eiser ADD heeft. Op grond van de bovengenoemde doktersverklaring is het aannemelijk dat eiser tijdens zijn opleiding Journalistiek de later geconstateerde ADD al had.
6.2.3.
De decaan stelt ten slotte in haar verklaring dat studenten met AD(H)D wel degelijk een diploma Journalistiek kunnen halen. De rechtbank overweegt dat de verklaring van de onderwijsinstelling echter moet zien op de specifieke situatie van eiser, en niet op studenten met ADD in het algemeen. Omdat eiser ten tijde van zijn opleiding journalistiek niet op de hoogte was van zijn ADD, kon hij geen gebruik maken van ondersteunende voorzieningen die andere studenten, die wel een diagnose hebben, wél tot hun beschikking hebben.
6.3.
Het lag al met al op de weg van de minister om de decaan van hogeschool Windesheim op de onder 6.2.1 tot en met 6.2.3 genoemde punten nader te vragen naar haar opvatting over het oorzakelijke verband tussen de ADD en de studievertraging, om zo voldoende basis voor zijn besluit te krijgen. Nu hij het bestreden besluit heeft gebaseerd op de verklaring van hogeschool Windesheim zonder dat nadere onderzoek te verrichten is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. [5]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Zij ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat de minister eerst nader onderzoek moet doen. Ook draagt de rechtbank de minister niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Zij geeft de minister hiervoor drie maanden.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het besluit van 11 maart 2024;
 draagt de minister op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
 bepaalt dat de minister het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van E.D.M. Nijbroek, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Wet studiefinanciering 2000

Artikel 5.16. Bijzondere omstandigheden

(…)
4. Indien een ho-student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, ontvangt de ho-student bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.
5. Onze Minister stelt op aanvraag van de ho-student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de ho-student is ingeschreven.

Voetnoten

1.Zie rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4015.
2.Zie rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:224.
3.Zie rechtsoverweging 4.5.1 en 4.5.2 van de uitspraak van de CRvB van 23 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1669.
4.Zie rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:224.
5.Zie rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781.