ECLI:NL:RBNNE:2025:4462

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
18-215298-25
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal in vereniging en mishandeling van een ambtenaar door verdachte in Leeuwarden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 23 oktober 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging en mishandeling van een ambtenaar. De verdachte heeft in de nacht van 12 op 13 juli 2025 samen met een medeverdachte geprobeerd in te breken in garageboxen in Leeuwarden. Tijdens de aanhouding heeft de verdachte een politieman in het gezicht gespuugd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, met aftrek van de tijd die hij al in voorarrest heeft gezeten. Daarnaast is de verdachte verplicht om een schadevergoeding te betalen aan de politieman. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte bij de diefstal, waardoor de verdachte voor dat feit is vrijgesproken. De rechtbank heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot diefstal en de mishandeling van de politieman, die zijn werk uitvoerde. De rechtbank heeft in haar overwegingen ook rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn problematische achtergrond, waaronder verslavingsproblematiek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
Parketnummer 18-215298-25
Vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 21-003652-22, 18-193674-21 en 18-137262-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van 23 oktober 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] , ingeschreven te [adres] ,
thans gedetineerd in de [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 oktober 2025.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. F. Luinstra , advocaat te Utrecht.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. Potijk.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 12 juli 2025 tot en met 13 juli 2025 te Leeuwarden tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om een of meer goed dat van zijn/hun gading was, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s) toebehoorde(n) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/haar/hun bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming, een garabox heeft opengebroken/open gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 13 juli 2025 te Leeuwarden - uit een in een auto staande garagebox - tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een sleutelbos en/of een afstandsbediening, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat weg te nemen goed onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
3.
hij op of omstreeks 21 juni 2025 te Leeuwarden - uit een woning aan [adres] - tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een TV (Sony) en/of een soundbar merk JBL, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 3] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf
heeft/hebben verschaft en/of dat weg te nemen goed onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
4.
hij op of omstreeks 15 april 2025 te Leeuwarden, [slachtoffer 4] heeft mishandeld, door die [slachtoffer 4] recht in het gezicht te spugen, terwijl het misdrijf werd gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 april 2025 te Leeuwarden opzettelijk een ambtenaar van de Politie Noord Nederland, te weten [slachtoffer 4] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door die [slachtoffer 4] recht in het gezicht te spugen.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor feit 3. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de overige (primair) ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat op basis van de aangifte van [slachtoffer 1] , de getuigenverklaring van [getuige] en de bevindingen van de politie ter plaatse bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot diefstal in vereniging door middel van braak. Uit de aangifte volgt dat het elektrische systeem van de garagedeur hersteld moest worden. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat er sprake was van de voor braak vereiste schade. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat dit niet het geval is, dan is er in ieder geval sprake geweest van inklimming. De officier van justitie verwijst daarbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 6 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:183).
Ook feit 2 kan bewezen worden. Verdachte heeft dit feit ter terechtzitting bekend.
Ten aanzien van feit 4 heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat op basis van de aangifte van [slachtoffer 4] en de bevindingen van verbalisant [verbalisant] bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer 4] in het gezicht heeft gespuugd. Het speeksel van verdachte is onder meer in het gezicht en op de mond van aangever terecht gekomen. Aangever heeft mogelijk ook speeksel in zijn mond gekregen. Hij voelde zich hierdoor vreselijk vies en was bang dat hij ziek zou kunnen worden, omdat verdachte een harddrugsgebruiker is. Onder deze omstandigheden kan gesproken worden van een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam waardoor het spugen door verdachte kan worden gekwalificeerd als een mishandeling.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 primair en subsidiair ten laste gelegde. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat er geen sprake is geweest van een, voor een poging vereiste, begin van uitvoering van de diefstal met braak. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat verdachte handelingen heeft verricht in of bij de garagebox van [slachtoffer 1] . Weliswaar beschrijven de verbalisanten dat zij zien dat verdachte de deur van de garagebox van [slachtoffer 1] dichttrekt als zij ter plaatse komen, maar op basis van het dossier kan niet duidelijk worden vastgesteld dat dit daadwerkelijk de garagebox van [slachtoffer 1] is geweest. In het dossier worden de nummers van de garageboxen namelijk een aantal keer door elkaar gehaald. Daarnaast volgt uit het dossier ook niet dat er schade was aan de garagebox van [slachtoffer 1] .
Verdachte dient ook vrijgesproken te worden van feit 3. Medeverdachte [medeverdachte] is degene geweest die de woning van aangever [slachtoffer 3] is binnengegaan en de televisie en de soundbar heeft weggenomen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
Ten aanzien van feit 4 heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:7665). In die zaak leverde het spugen in iemands gezicht geen mishandeling op. Dat is in onderhavige zaak ook niet het geval. Aangever heeft geen fysieke gevolgen aan het voorval overgehouden. Dat aangever zich vies heeft gevoeld doordat er spuug op zijn gezicht terecht is gekomen, maakt niet dat er sprake is van een mishandeling. Verdachte dient ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken te worden aangezien niet bewezen kan worden dat aangever gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening is beledigd.
Aangever heeft in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren gehandeld. Uit het dossier blijkt niet dat er een noodzaak was om verdachte te boeien. Mocht de rechtbank hier niet in mee gaan, dan kan verdachte een geslaagd beroep doen op afwezigheid van alle schuld. Verdachte verkeerde namelijk in een toestand van verontschuldigbare onmacht. Wegens genoemde strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie kan, mocht de rechtbank tot een veroordeling van het primaire komen, de strafverzwaringsgrond niet bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Verdachte heeft dit feit bekend.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 3
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder feit 3 ten laste is gelegd en zal verdachte hiervan vrijspreken. Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte degene is geweest die in de woning van aangever [slachtoffer 3] is geweest en de televisie en de soundbar heeft weggenomen. Weliswaar staat vast dat verdachte samen met [medeverdachte] richting de woning is gefietst en dat hij later met hem lopend is teruggekomen terwijl [medeverdachte] toen een televisie meevoerde, maar uit het dossier blijkt niet dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte bij het wegnemen van de televisie en de soundbar. Verdachte kan dan ook niet worden aangemerkt als medepleger.
Bewezenverklaring feit 1, 2 en 4 primair
Feit 1
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 ten laste gelegde. De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven:
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 9 oktober 2025, voor zover inhoudende:
Ik was bij de garageboxen bij [adres] in Leeuwarden met medeverdachte [medeverdachte] . U houdt mij voor dat medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat wij aan het sneupen waren. Dat klopt. We fietsten langs en dachten: we gaan eens kijken. We waren aan het strunen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte van 13 juli 2025, opgenomen op pagina 71 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2025187056 van 14 juli 2025, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik ben eigenaar van garagebox [nummer] aan [adres] in Leeuwarden. Op 13 juli 2025 stond de politie voor de deur. Ik ben met de politie naar mijn garagebox gelopen. Ik zag dat de deur van de garagebox
opengetrokken kon worden zonder gebruikmaking van een handzender of de sleutel. Dat is normaal gesproken niet het geval. Ik heb in de garagebox gekeken maar ik zag niet dat er iets weggenomen was.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 13 juli 2025, opgenomen op pagina 36 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige] :
In de nacht van 12 op 13 juli 2025 hoorde ik een geluid alsof er garageboxen werden open gedaan. Ik zag eerst één persoon. Deze persoon droeg een wit/licht gekleurd petje. Daarna zag ik een tweede persoon. Ik zag dat de persoon met de witte/lichtgekleurde pet aan de kofferbak van een Volkswagen Polo trok welke in een garagebox stond. Ik zag dat beide personen richting een andere garagebox liepen. Ik zag ineens dat er rode lampen aan gingen. Ik zag dat er een donkere auto in die garagebox stond. Ik heb gisteravond omstreeks 20:00 uur mijn auto geparkeerd en toen ik naar de flat ging waren volgens mij alle garageboxen dicht. Ik zag nu dat er meerdere garageboxen open stonden. De politie was vrij snel ter plaatse en heeft beide personen die ik gezien heb aangehouden. Ik heb ook gezien dat één van de twee personen met een zaklamp aan het schijnen was terwijl ze bij de garageboxen waren. Ik heb beide personen in de garageboxen zien gaan.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 13 juli 2025, opgenomen op pagina 33 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant] , [verbalisant] en [verbalisant] :
Op 13 juli 2025 omstreeks 02:11 uur kregen wij de melding om te gaan naar [adres] te Leeuwarden. Wij zagen twee personen voor de garageboxen staan. Wij zagen dat de garageboxen met de nummers [nummer] en [nummer] open stonden. Op het moment dat de personen ons zagen, zagen wij dat de personen de deuren van de garage dicht trokken. Ik, verbalisant [verbalisant] , liep naar de persoon toe die voor de garagebox stond. Dit bleek [medeverdachte] te zijn. Ik zag dat [medeverdachte] een hamer aan zijn broek had hangen. Ik hoorde [medeverdachte] zeggen dat hij twee beitels in zijn broekzak had zitten. Ik hoorde [medeverdachte] zeggen dat hij aan het sneupen was. Wij, verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] , liepen naar de persoon die voor de garagebox stond. Dit bleek later [verdachte] te zijn.
Feit 2
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder feit 2 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 9 oktober 2025;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte van 13 juli 2025, opgenomen op pagina 65 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2025187056 van 14 juli 2025, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 2] .
Feit 4 primair
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 4 primair ten laste gelegde. De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven:
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte van 17 april 2025, opgenomen op pagina 115 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2025187056 van 14 juli 2025, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 4] :
Ik ben medewerker van de Nationale Politie. Op 15 april 2025 was ik in dienst. Wij werden verzocht om te gaan naar [adres] te Leeuwarden. Daar zou een persoon overlast veroorzaken. Het werd ons duidelijk dat
het ging om [verdachte] . [verdachte] is een bekende harddrugsgebruiker. [verdachte] was op [adres] en veroorzaakte overlast door autodeuren open te trekken en mensen te vragen om schoenen. Wij kwamen ter plaatse en ik zag dat [verdachte] over de parkeerplaats liep. Het gedrag van [verdachte] was zorgelijk. Hij bewoog ongecontroleerd, was aan het schreeuwen en raakte mensen aan die daar niet van gediend waren. Het was mij duidelijk dat [verdachte] daar weg moest. Ik heb contact gehad met mijn collegas. We hebben besloten om [verdachte] onder controle te brengen in afwachting van het ambulancepersoneel. Wij plaatsten [verdachte] tegen ons dienstvoertuig. Mijn collega heeft zijn linkerarm geboeid. Ik voelde dat [verdachte] weerstand begon te geven. [verdachte] was zo onrustig en aan het bewegen. We kregen geen volledige controle en daarom zijn wij met [verdachte] naar de grond gegaan. Terwijl [verdachte] op de grond lag zat ik op mijn knie ter hoogte van het hoofd van [verdachte] . Ik hoorde hem zeggen “kijk eens maatje”. Hij was intussen al wat op de grond aan het spugen of speeksel aan het verzamelen. Ik hoorde hem soort van roggelen of schrapen vanuit zijn keel of mond. Ik zag vervolgens dat [verdachte] omhoog keek. Mijn hoofd bevond zich op dat moment op ongeveer 50 cm van het hoofd van [verdachte] . Ik zag dat hij vervolgens in mijn richting spuugde. Ik zag het speeksel vanuit zijn mond mijn kant op komen. Ik zag dat het speeksel wit en schuimig was. Het was een soort dikke lobbige spuug. Het speeksel kwam vervolgens in mijn gezicht terecht. Het speeksel raakte de onderkant van mijn gezicht. Ik voelde dat het speeksel op mijn mond, armen en gezicht terecht kwam. Het speeksel dat op mijn mond terecht kwam heeft mij het meest smerige gevoel gegeven. Ik kan me niet meer herinneren of ik mijn mond open of dicht had. Het ging allemaal erg snel en uit reflex heb ik meteen het speeksel dat ik van mezelf had uitgespuugd. Doordat mij bekend is dat [verdachte] een harddrugsgebruiker is, maak ik mij zorgen of hij niks onder de leden heeft dat mij ziek zou kunnen maken. Ik heb me vreselijk vies gevoeld nadat ik het speeksel op mijn lichaam en kleding voelde komen. Het meest smerige vind ik dat ik het speeksel van [verdachte] mogelijk in mijn mond terecht is gekomen en dat ik zijn speeksel zou hebben doorgeslikt.
Deze gewaarwording heeft een groot gevoel van onlust en walging veroorzaakt. Na het incident heb ik [verdachte] samen met mijn collega naar het ziekenhuis gebracht waar hij aan de zorg werd overgedragen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 17 april 2025, opgenomen op pagina 121 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Ik zag dat collega [slachtoffer 4] bij het hoofd van [verdachte] knielde, om zo ook te helpen met controle houden. Ik hoorde [verdachte] zeggen “Hey meneer kijk mij aan”, of woorden van gelijke strekking. Ik zag dat mijn collega, [slachtoffer 4] , op zijn knieën was vlakbij het hoofd van [verdachte] . Ik zag en hoorde dat [verdachte] spuugde gelijk nadat hij mijn collega aansprak. Ik zag dat er spetters omhoog kwamen in de richting van mijn collega [slachtoffer 4] .

Bewijsoverwegingen

Feit 1
De rechtbank overweegt dat op basis van het dossier niet vastgesteld kan worden dat er sprake is geweest van braak, verbreking of inklimming. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat er schade is aan de (deur van de) garagebox, zodat niet gesproken kan worden van braak of verbreking. Op basis van het dossier kan evenmin worden vastgesteld dat er sprake is geweest van inklimming. Daarvoor is de enkele omstandigheid dat de verdachten de garageboxen omhoog zouden hebben gedaan en dat zij door de geopende deur naar binnen zijn gegaan, onvoldoende.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank wel bewezen worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot diefstal in vereniging. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Naar aanleiding van een melding van getuige [getuige] , die ziet dat er twee personen bij de garageboxen staan en dat zij beiden meerdere garageboxen betreden, komen verbalisanten ter plaatse. Zij zien twee personen bij de garageboxen staan. Ook zien zij dat de deuren van de garageboxen met nummer [nummer] en [nummer] openstaan. Op het moment dat de personen hen zien, trekken zij de deuren van de garageboxen dicht. De personen die bij de garageboxen staan, blijken verdachte en medeverdachte [medeverdachte] te zijn. [medeverdachte] verklaart tegenover de verbalisanten dat hij aan het sneupen was. Bij [medeverdachte] worden vervolgens twee beitels en een hamer aangetroffen. Later blijkt dat hij ook nog een schroevendraaier en een zaklamp bij zich had. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij samen met [medeverdachte] bij de garageboxen was en dat zij aan het “strunen” waren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het voorgaande worden afgeleid dat de verdachte en de medeverdachte het voornemen hadden om goederen weg te nemen en dat zij daarmee een begin van uitvoering hebben gemaakt. Tijdens hun handelen zijn zij gestoord door de verbalisanten waardoor de diefstal niet is voltooid en het bij een poging is gebleven.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat gesproken kan worden van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , die in de kern bestaat uit een gezamenlijk uitvoering. Uit hun handelen, zoals beschreven door getuige [getuige] en uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] die heeft verklaard dat ze aan het “sneupen” waren, blijkt van een zodanig gezamenlijk optreden dat van medeplegen gesproken kan worden. De rechtbank betrekt daarbij tevens dat verdachte die nacht ook een voltooide diefstal in vereniging heeft gepleegd in de naastliggende garagebox. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Feit 2
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van braak, verbreking of inklimming. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat er schade is aan de (deur van de) garagebox, zodat niet gesproken kan worden van braak of verbreking. Op basis van het dossier kan evenmin worden vastgesteld dat er sprake is geweest van inklimming.
Feit 4 primair
Op basis van de voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte aangever [slachtoffer 4] opzettelijk in zijn gezicht heeft gespuugd. De rechtbank stelt ook vast dat dit gedurende of ter zake de rechtmatige uitoefening van de bediening van [slachtoffer 4] is gebeurd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de kwalificatie van de handeling van verdachte overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad volgens vaste rechtspraak heeft beslist dat onder mishandeling mede is te verstaan: het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, ook zonder dat sprake is van pijn of letsel. Onder omstandigheden kan daarvan ook sprake zijn als iemand in zijn gezicht wordt gespuugd (vgl. Hoge Raad 27 mei 2025, ECLI:Nl:HR:2025:774). Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen volgt dat verdachte aangever [slachtoffer 4] van korte afstand onder meer in het gezicht, waaronder ook op de mond, heeft gespuugd. [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij zich vreselijk vies voelde. Ook heeft hij verklaard dat het speeksel van verdachte mogelijk in zijn mond terecht was gekomen. Hij was hierdoor bang dat hij ziek zou kunnen worden, omdat verdachte bekend staat als harddrugsgebruiker. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden gesproken
worden van een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verdachte door de wijze waarop hij heeft gespuugd op zijn minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij bij aangever een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam zou veroorzaken en dus opzet heeft gehad op de mishandeling. Verdachte heeft immers van korte afstand in het gezicht en op de mond van aangever gespuugd en daarbij gezegd “kijk eens maatje”, of woorden van gelijke strekking.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of hier sprake was van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en dus of de strafverzwaringsgrond van artikel 304 lid 1 onder 3 Wetboek van Strafrecht aan de orde is.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 16 september 2025 (ECLI:NL:HR:2025:1278) heeft overwogen dat als uitgangspunt te gelden heeft dat de ambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van een wettelijke bevoegdheid, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Aangenomen moet worden dat niet elke normschending bij het optreden van de ambtenaar aan een bewezenverklaring van het bestanddeel rechtmatige uitoefening van de bediening in de weg staat. Dat is alleen het geval als sprake is van een normschending van een zekere ernst. Zon ernstige normschending kan zich bijvoorbeeld voordoen als de grenzen van de subsidiariteit of de proportionaliteit van het betreffende overheidsoptreden in belangrijke mate zijn overschreden.
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten, waaronder [slachtoffer 4] , in het kader van de handhaving van de openbare orde zoals bepaald in artikel 3 van de Politiewet 2012, naar [adres] zijn gegaan, omdat verdachte daar overlast veroorzaakte. Omdat het gedrag van verdachte zorgelijk en ongecontroleerd was hebben de verbalisanten besloten om hem onder controle te brengen in afwachting van het ambulancepersoneel. Daarbij is verdachte geboeid. Na het incident is verdachte door de agenten naar het ziekenhuis gebracht en daar aan de zorg overgedragen.
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen die de verbalisanten hebben verricht, te weten het uiteindelijk onder controle brengen van verdachte en hem boeien, zijn verricht in het kader van de wettelijke bevoegdheid om de openbare orde te handhaven. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat [slachtoffer 4] werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De rechtbank stelt ook vast dat het gedrag van verdachte die dag zorgelijk was. Verbalisant [slachtoffer 4] beschrijft dat verdachte ongecontroleerd bewoog, aan het schreeuwen was en andere mensen lastig viel. Een normaal gesprek met verdachte was op dat moment, gelet op zijn toestand, niet mogelijk. De verbalisanten hebben toen kennelijk besloten om verdachte te boeien, ook gelet op zijn eigen veiligheid.
Artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de Politie, Koninklijke Marechausse en andere opsporingsambtenaren luidt als volgt:
Ten behoeve van het vervoer of een verplaatsing kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, handboeien aanleggen indien op grond van de feiten of omstandigheden redelijkerwijs gevaar valt te vrezen voor:
a.
ontvluchting, of
de veiligheid van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
In artikel 22b van die Ambtsinstructie is bepaald dat artikel 22 aanhef en onder b van overeenkomstige toepassing is op een persoon die ten behoeve van de hulpverlening aan hem op het politie- of brigadebureau wordt of is ondergebracht.
De rechtbank stelt vast dat op het moment dat verdachte onder controle werd gebracht bij [adres] er geen sprake was van een aanhouding, zodat verdachte niet rechtens van zijn vrijheid was beroofd in de zin van artikel 22 van de Ambtsinstructie. Nu verdachte niet ten behoeve van de hulpverlening aan hem op het politiebureau was ondergebracht, is strikt genomen artikel 22b van de Ambtsinstructie ook niet van toepassing. De rechtbank is echter van oordeel dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat artikel 22b ook van toepassing is in die gevallen waarin een persoon naar een andere plek dan een politiebureau wordt gebracht ten behoeve van de hulpverlening aan hem. Verdachte is door de verbalisanten naar het ziekenhuis gebracht, omdat zij het vermoeden hadden dat verdachte veel drugs had gebruikt, hetgeen overigens door verdachte is bevestigd ter terechtzitting. In het ziekenhuis kon hem de hulp worden geboden die hij nodig had. De rechtbank is van oordeel dat verbalisanten, gelet op het voorgaande, de bevoegdheid hadden om verdachte te boeien. Ook indien dit niet het geval zou zijn, is er geen sprake geweest van een situatie waarin de grenzen van de subsidiariteit en de proportionaliteit in belangrijke mate zijn overschreden, zodat ook in dat geval nog steeds gesproken kan worden van de rechtmatige uitoefening van de bediening.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht hetgeen onder feit 1, feit 3 en feit 4 primair ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 12 juli 2025 tot en met 13 juli 2025 te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om een of meer goederen die aan [slachtoffer 1] toebehoorden weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 13 juli 2025 te Leeuwarden - uit een in een auto staande garagebox - tezamen en in vereniging met een ander, een sleutelbos en een afstandsbediening die aan [slachtoffer 2] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
4. primair
hij op 15 april 2025 te Leeuwarden [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] recht in het gezicht te spugen, terwijl het misdrijf werd gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen;
diefstal door twee of meer verenigde personen;
4. primair mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor feit 1, 2 en 4 primair wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden met aftrek van het voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf gelijk dient te zijn aan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft gezeten. Daarnaast kan een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd van maximaal één maand.
Oordeel van de rechtbank
Algemeen
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het rapport van de reclassering van VNN van 29 september 2025, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in één nacht schuldig gemaakt aan een diefstal in vereniging en een poging tot diefstal in vereniging uit twee garageboxen. Door het plegen van deze feiten heeft verdachte getoond weinig respect te hebben voor de eigendommen van anderen. Met zijn handelen heeft verdachte overlast veroorzaakt voor de aangevers en enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Daarnaast heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan mishandeling door een politieman, die zijn werk uitvoerde en verdachte notabene probeerde te helpen, in het gezicht en op het lichaam te spugen. Dit is volstrekt onacceptabel en respectloos gedrag. Het is te begrijpen dat deze politieman, die wist dat verdachte harddrugs gebruikte, vreesde dat hij hierdoor een ziekte zou kunnen oplopen. Bovendien is het ontzettend vies om in je gezicht gespuugd te worden.
Strafblad
Uit het strafblad van verdachte volgt dat verdachte in de aflopen 5 jaren, maar ook in de jaren daarvoor, meerdere malen is veroordeeld voor het plegen van vermogensfeiten. Daarnaast is verdachte ook al eerder veroordeeld voor een mishandeling van een ambtenaar in functie.
Persoon van verdachte
Uit het rapport van de reclassering volgt dat verdachte al vanaf jonge leeftijd bekend is bij justitie en andere instanties. Verdachte kampt al jaren met ernstige verslavingsproblematiek en er is sprake van problemen ten aanzien van huisvesting, financiën en het psychosociaal functioneren van verdachte. Verdachte heeft daarnaast een licht verstandelijke beperking en is onvoldoende in staat om op een juiste wijze om te gaan met zijn emoties en gevoelens. Daarnaast lukt het hem niet om problemen op te lossen. In de afgelopen jaren is veel hulpverlening ingezet. Die hulpverlening heeft tot nu toe niet geleid tot een
positieve (gedrags)verandering bij verdachte. Het risico op herhaling wordt dan ook ingeschat als hoog.
De reclassering is van mening dat een klinische behandeling passend is om de gewenste en noodzakelijke stabiliteit in het leven van verdachte te realiseren en het gevaar op herhaling in te perken. Verdachte wil echter niet meewerken aan een klinische behandeling. De reclassering ziet een ambulante behandeling op dit moment dan ook als het hoogst haalbare. Verdachte wil hier wel aan meewerken.
Straf
Gelet op het voorgaande en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), vindt de rechtbank een gevangenisstraf overeenkomstig de eis van de officier van justitie passend en geboden. De omstandigheid dat de rechtbank anders dan de officier van justitie bij de feiten 1 en 2 de braak/inklimming niet bewezen acht, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf oplegt van 4 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deel van die gevangenisstraf voorwaardelijk aan verdachte op te leggen en aan die voorwaardelijke gevangenisstraf bijzondere voorwaarden te koppelen. In de afgelopen jaren zijn er namelijk al veel interventies, waaronder in het kader van voorwaardelijke gevangenisstraffen en bijzondere voorwaarden, ingezet om ervoor te zorgen dat verdachte een stabiel leven kan opbouwen en om te voorkomen dat verdachte strafbare feiten blijft plegen. Dit heeft echter niet geleid tot een gedragsverandering bij verdachte. Daarnaast is de reclassering van mening dat een klinische opname noodzakelijk is om de benodigde stabiliteit in het leven van verdachte te brengen en de kans op herhaling in te perken. Verdachte wil hier echter niet aan meewerken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank er geen vertrouwen in dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en bijzondere voorwaarden dit keer wel tot een (positieve) gedragsverandering zullen leiden zodat de rechtbank enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

Benadeelde partij

[slachtoffer 4] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij vordert een bedrag van 500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan. Namens de benadeelde partij heeft de heer [gemachtigde] als gemachtigde de vordering ingediend en ter zitting toegelicht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering toegewezen kan worden, dat het toegewezen bedrag vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente en dat de schadevergoedingsmaatregel opgelegd dient te worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering gelet op de door haar bepleite vrijspraak ten aanzien van het onder feit 4 primair
en het subsidiair ten laste gelegde. Mocht de rechtbank tot een andere beslissing komen, dan dient de vordering gematigd te worden tot 200,-. In de door de benadeelde partij aangehaalde uitspraken is namelijk sprake van een andere situatie dan in onderhavige zaak.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Bewezen is verklaard dat de benadeelde partij tijdens zijn werk als politieagent door verdachte is mishandeld. Verdachte heeft hem in zijn gezicht gespuugd. Uit de aangifte kan worden afgeleid dat de benadeelde partij zich door het spugen vreselijk vies heeft gevoeld en dat het spugen een groot gevoel van onlust en walging heeft veroorzaakt. De rechtbank leidt hieruit af dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van verdachte in zijn eer en goede naam is geschaad, zodat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek aanspraak kan maken op een schadevergoeding.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank acht geslagen op de Rotterdamse schaal. De Rotterdamse schaal bevat een ordening van smartengeldbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen en biedt concrete aanknopingspunten bij het vaststellen van smartengeld in de rechtspraktijk. Hieruit volgt dat in een situatie waarin iemands eer en goede naam wordt geschaad, waaronder het geval dat iemand bespuugd wordt, een schadevergoeding tot 550,- passend wordt geacht. De rechtbank heeft daarnaast gelet op uitspraken in soortgelijke zaken. Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank het gevorderde bedrag van 500,- billijk en daarom zal de rechtbank de vordering van de benadeelde partij geheel toewijzen.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Parketnummer 18-137262-20
Bij onherroepelijk vonnis van 23 september 2021 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Leeuwarden, is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat verdachte voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie heeft bij vordering van 16 september 2025 de tenuitvoerlegging van deze straf gevorderd.
Parketnummer 18-193674-21
Bij onherroepelijk vonnis van 27 augustus 2021 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Leeuwarden, is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 50 dagen, waarvan 40 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat verdachte voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie heeft bij vordering van 16 september 2025 de tenuitvoerlegging van deze straf gevorderd.
Parketnummer 21-003652-22
Bij onherroepelijk arrest van 9 februari 2023 van de meervoudige kamer van het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat verdachte voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie heeft bij vordering van 16 september 2025 de tenuitvoerlegging van deze straf gevorderd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de zaken met parketnummers 18- 137262-20 en 18-193674-21. Deze voorwaardelijke straffen zijn namelijk al eerder ten uitvoer gelegd. De vordering in de zaak met parketnummer 21-003652-22 moet volgens de officier van justitie worden afgewezen. Voor die zaak vordert de officier van justitie verlenging van de proeftijd met één jaar en wijziging van de bijzondere voorwaarden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ook op het standpunt gesteld dat in de zaken met de parketnummers 18- 137262-20 en 18-193674-21 de niet-ontvankelijkheid moet worden uitgesproken en dat de vordering in de zaak met parketnummer 21-003652-22 dient te worden afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straffen in de zaken met parketnummers 18- 137262-20 en 18-193674-21. Deze voorwaardelijk opgelegde straffen zijn eerder al ten uitvoer gelegd.
De rechtbank zal wel de tenuitvoerlegging gelasten van de in de zaak met parketnummer 21-003652-22 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, omdat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan voor het einde van de proeftijd. De rechtbank ziet, gelet op het strafblad van verdachte en de eerder mislukte reclasseringstoezichten in het kader van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen, geen aanleiding om de proeftijd te verlengen of de bijzondere voorwaarden te wijzigen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 57, 311, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 3 ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder feit 1, feit 2 en feit 4 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de aan verdachte onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Benadeelde partij [slachtoffer 4] , feit 4 primair
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte om aan
[slachtoffer 4]te betalen:
  • het bedrag van 500,- (zegge: vijfhonderd euro);
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 2025 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van
[slachtoffer 4]aan de Staat te betalen een bedrag van 500,- (zegge: vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 april 2025 tot
de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van
10 dagenkan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18.137262-20

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18.193674-21

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

21.003652-22

Gelast de tenuitvoerlegging van de straf voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van de meervoudige kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2023, te weten:
een gevangenisstraf van 2 maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. M.E. Joha en mr. O.F. Brouwer, rechters, bijgestaan door mr. E.M. Boskma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 oktober 2025.
Mr. W.S. Sikkema is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.