Beoordeling door de rechtbank
Afbakening van het geschil
13. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen terecht en niet te hoog heeft vastgesteld.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagen naar nationaal recht terecht en tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 12 april 2012 (het Verdrag 2012) de inspecteur beperkt in zijn recht belasting te heffen over de belastbare winst uit onderneming van eiser. Partijen verschillen ook van mening over de vraag of de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst) aan de heffing van PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in de weg staat.
15. Indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat het Verdrag 2012 en/of de Rijnvarendenovereenkomst in de weg staan aan heffing door de inspecteur, heeft de inspecteur op de zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het volgende verklaard. De vaststellingsovereenkomst die in november 2016 tussen eiser en de inspecteur is gesloten, biedt niet zelfstandig een grond voor het heffen van belasting en/of premie over 2016 of 2017.
16. Eiser heeft op de zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij zich niet beroept, ook niet subsidiair, op het (oude) belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 16 juni 1959.
17. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslagen terecht en niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het Verdrag 2012
Juridisch kader
18. Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag 2012 zijn de voordelen van een onderneming van een verdragsluitende staat slechts in die staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere verdragsluitende staat haar bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Voordelen uit de exploitatie van binnenschepen zijn evenwel op grond van artikel 8, tweede lid, van het Verdrag 2012 slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Indien de plaats van de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming zich aan boord van het schip bevindt, wordt de plaats van de werkelijke leiding op grond van artikel 8, vierde lid, van het Verdrag 2012 geacht te zijn gelegen in de verdragsluitende staat waarvan de exploitant van het schip inwoner is. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat artikel 8, tweede en vierde lid, van het Verdrag 2012 in deze zaak maatgevend is.
19. Onder de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming moet worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van de onderneming (hierna ook: ondernemersbeslissingen) worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen de onderneming werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming niet van betekenis.
20. Bij de beoordeling van de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming in een bepaalde periode, kan ook de manier waarop die onderneming voorafgaand aan die periode werd geleid van betekenis zijn.Dat geldt ook voor de frequentie en de duur van de aanwezigheid in een of meer landen van een of meer personen die de werkelijke leiding hebben.
21. Eiser neemt het standpunt in dat de inspecteur op grond van het Verdrag 2012 niet bevoegd is belasting te heffen over de belastbare winst uit onderneming die eiser als binnenlandse belastingplichtige heeft behaald, omdat de werkelijke leiding van zijn binnenvaartonderneming in Duitsland ligt. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt mee dat eiser de daarvoor relevante feiten moet stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, ook aannemelijk moet maken. Het is immers eiser die zich beroept op de rechtsgevolgen van de werkelijke leiding in Duitsland.
22. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank zal dit oordeel hierna motiveren.
23. Eiser voert ter onderbouwing van zijn standpunt dat de werkelijke leiding van zijn binnenvaartonderneming in 2016 en 2017 in Duitsland ligt, aan dat zijn gehele onderneming op Duitsland is gericht. Het [naam binnenvaartschip] is in Duitsland geregistreerd en heeft een Duitse thuishaven. Ook heeft eiser een Duitse auto die in Duitsland wordt onderhouden. Eiser is eigenaar van het kantoor in [Duitse plaatsnaam] en stuurt vanuit dat kantoor zijn onderneming aan. Verklaringen van de heren [naam Duitse boekhouder] , [naam Nederlandse belastingadviseur] en [naam Duitse belastingadviseur] bevestigen dit. Zijn onderneming is ook in Duitsland ingeschreven en hij heeft een belastingadviseur en boekhouder in [Duitse plaatsnaam] . De bevrachting, financiering en verzekering van het [naam binnenvaartschip] ligt bij Duitse partijen. Daarnaast is eiser over zijn ondernemingswinst belasting verschuldigd in Duitsland en ook voor de BTW aldaar geregistreerd. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij zich weliswaar regelmatig aan boord van het schip bevindt, maar dat hij daar nooit ondernemersbeslissingen neemt. In voorkomende gevallen dat eiser gedurende een langere periode aan boord van het schip is, rijdt eiser voor het nemen van ondernemersbeslissingen naar [Duitse plaatsnaam] . Hij doet dat dan wanneer daartoe gelegenheid bestaat omdat het schip bijvoorbeeld twee of drie dagen aan wal ligt, aldus eiser.
24. De inspecteur betwist dat de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming in 2016 en 2017 in Duitsland ligt. Daartoe wijst de inspecteur onder meer op het geringe aantal dagen waarvan hij kan vaststellen dat eiser in Duitsland is geweest en op het grote aantal dagen waarop eiser in Nederland is geweest (zie 6. en 7.). Voor het jaar 2017 wijst de inspecteur daarnaast op het grote aantal dagen waarop eiser aan boord van het schip is geweest (zie 8.).
25. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn wat de ondernemersbeslissingen zijn. Het gaat om de beslissingen inzake de bevrachting, de financiering en het (groot) onderhoud van het schip, de verzekeringen, het personeelsbeleid, de jaarrekening en het doen van investeringen. Ook zijn partijen het erover eens dat eiser degene is die die beslissingen neemt. Partijen twisten echter over het antwoord op de vraag
waareiser deze beslissingen neemt.
26. De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze beslissingen in Duitsland neemt. Het is de rechtbank namelijk niet duidelijk geworden welke ondernemersbeslissingen eiser concreet in 2016 en 2017 heeft genomen, wanneer hij dit heeft gedaan en waar hij dat heeft gedaan. Het hebben van een kantoor en andere activa en het werken met dienstverleners in [Duitse plaatsnaam] is te algemeen van aard om te concluderen dat eiser ondernemersbeslissingen in [Duitse plaatsnaam] heeft genomen. Ook de verklaringen van [naam Duitse boekhouder] , [naam Nederlandse belastingadviseur] en [naam Duitse belastingadviseur] zijn te algemeen voor die conclusie. Die verklaringen zijn bovendien op basis van het procesdossier onvoldoende verifieerbaar. Zo vindt bijvoorbeeld de verklaring van [naam Duitse boekhouder] dat hij eiser tien tot twaalf keer per jaar in [Duitse plaatsnaam] gezien zal hebben, geen steun in andere bewijsmiddelen. Die verklaringen zijn tot slot gegeven toen het geschil met de inspecteur over de plaats van de werkelijke leiding al duidelijk was. Deze omstandigheden doen, in onderlinge samenhang bezien, afbreuk aan de geloofwaardigheid van die verklaringen. Tot slot zeggen de omstandigheden dat de onderneming van eiser in Duitsland is geregistreerd of dat eiser in Duitsland belasting betaalt, op zichzelf niets over de vraag waar eiser ondernemersbeslissingen neemt.
27. Ook bij dit gebrek aan informatie over de concrete ondernemersbeslissingen is denkbaar dat de rechtbank tot het oordeel komt dat de werkelijke leiding in Duitsland ligt. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als vast zou komen te staan dat eiser frequent en/of voor langere periodes in Duitsland aanwezig is geweest (zie 20.). Ook dat maakt eiser, in het licht van de rekening- en creditcardafschriften (zie 6. en 7.) en het vaartijdenboek (zie 8.), echter niet aannemelijk. De rechtbank heeft dus onvoldoende concrete informatie om vast te stellen dat eiser gedurende 2016 en 2017 daadwerkelijk met enige regelmaat in [Duitse plaatsnaam] was. Bovendien acht de rechtbank, zonder nader bewijs, niet waarschijnlijk dat eiser steeds als hij een ondernemersbeslissing moet nemen, daarmee wacht tot hij kan afreizen naar [Duitse plaatsnaam] en daar is aangekomen, of hij nu thuis in Nederland is of aan boord van zijn schip.
28. Eiser heeft op de zitting nog toegelicht dat veel van de ondernemersbeslissingen in 2016 en 2017 slechts in beperkte mate genomen hoefden te worden. De Duitse financiering van zijn onderneming en de bevrachtingsovereenkomst waaronder de onderneming werkt, zijn bijvoorbeeld al vele jaren vóór 2016 tot stand gekomen en omdat dat allemaal goed liep, had eiser aan die aspecten weinig werk. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser moeilijk kan zijn geweest om concrete ondernemersbeslissingen aan te wijzen. Dit maakt het oordeel van de rechtbank echter niet anders. Ten eerste heeft eiser namelijk ook niet aannemelijk gemaakt dat de ondernemersbeslissingen vóór 2016 wél in Duitsland zijn genomen. Ten tweede stelt de rechtbank vast dat eiser wel enige ondernemersbeslissingen moet hebben genomen in 2016 en 2017, al was het maar het vaststellen van de jaarrekening of het accepteren van concrete reizen die de bevrachter aanbiedt. Voor die beslissingen geldt dat de rechtbank niets concreets in handen heeft om te kunnen bepalen dat eiser die beslissingen heeft genomen in Duitsland.
29. De slotsom van het voorgaande is dat niet aannemelijk is geworden dat de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming in 2016 en 2017 in Duitsland lag. Dat betekent dat het Verdrag 2012 de inspecteur niet beperkt in zijn recht IB te heffen over de belastbare winst uit de binnenvaartonderneming van eiser. De rechtbank vindt het zeer onwenselijk dat over deze winst mogelijk dubbele belastingheffing blijft bestaan omdat ook Duitsland heffingsrecht claimt, maar dit gevolg kan het oordeel van de rechtbank over de plaats van de werkelijke leiding niet anders maken.
De Rijnvarendenovereenkomst
30. Partijen gaan terecht ervan uit dat de vraag of de inspecteur PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw van eiser mag heffen, moet worden beantwoord aan de hand van de Rijnvarendenovereenkomst. Op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft.
31. Voor de vraag waar een onderneming haar zetel heeft, is de plaats van de feitelijke leiding van die onderneming, naar de omstandigheden beoordeeld, doorslaggevend.Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat een in Nederland wonende belanghebbende die het standpunt inneemt dat hij niet in Nederland verzekerd is omdat de onderneming waartoe zijn schip behoort haar zetel in het buitenland heeft, de daarvoor relevante feiten moeten stellen en in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur ook aannemelijk moet maken.Dat betekent voor dit geval dus dat eiser aan zet is om aannemelijk te maken dat, zoals hij stelt, de zetel in Duitsland is gelegen.
32. Partijen gaan gezamenlijk ervan uit dat de plaats van de zetel van de onderneming gelijk is aan de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming voor de toepassing van het Verdrag 2012. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting juist is. De rechtbank zal dan ook het hiervóór (onder 18. en verder) al uitgewerkte rechtskader tot uitgangspunt nemen voor de beoordeling van de premieplicht. Dat betekent dat eiser op grond van wat hiervóór in 25. tot en met 28. is overwogen, niet aannemelijk maakt dat de zetel van de onderneming in Duitsland ligt. Dat de Rijnvaartverklaring [Duitse plaatsnaam] vermeldt als zetel van de onderneming van eiser (zie 5.), maakt dit oordeel niet anders. Artikel 1, aanhef en onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst schrijft namelijk weliswaar voor dat de gegevens die op de Rijnvaartverklaring zijn vermeld maatgevend zijn voor “de vaststelling van de onderneming”, maar niet dat die gegevens ook maatgevend zijn voor de vaststelling van de (plaats van de)
zetelvan die onderneming. In zoverre bindt de Rijnvaartverklaring de inspecteur of de rechtbank dus niet en moet de rechtbank tot een eigen, materiële beoordeling komen.
33. Het voorgaande betekent dat Rijnvarendenovereenkomst de inspecteur niet beperkt in zijn recht PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw te heffen van eiser.
34. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de belastingrentebeschikkingen te verminderen.
Overschrijding van de redelijke termijn
35. Eiser heeft, voor het eerst in de gronden van zijn beroepen op 6 augustus 2024, verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting van de zaak in eerste aanleg.
36. De inspecteur heeft het bezwaarschrift in de zaak met nummer 24/2443 ontvangen op 6 februari 2020. Tussen de ontvangst van het bezwaar en de datum van de uitspraak van de rechtbank zijn vijf jaar en afgerond negen maanden verstreken.
37. De inspecteur heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding moeten zijn voor verlenging van de redelijke termijn met vijftien maanden. Daartoe heeft de inspecteur op de zitting een overzicht ingebracht van het verloop van de bezwaarfase tussen 6 februari 2020 en de uitspraak op bezwaar van 19 april 2024.
38. Naar het oordeel van de rechtbank is een verlenging van vijftien maanden te lang, omdat de inspecteur hierbij niet alleen periodes meetelt waarin de inspecteur uitstel heeft verleend of moest rappelleren, maar ook periodes waarin een hoorgesprek werd gepland (wat in één keer is gelukt) of eiser voor het eerst kon reageren op een vooraankondiging of verzoek om informatie. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat wel enige verlenging van de redelijke termijn aangewezen is. Daarbij telt de rechtbank alleen periodes mee waarin (herhaald) uitstel is verleend of gestelde termijnen zijn overschreden, met uitzondering van de eerste keer uitstel voor het aanleveren van stukken, door de inspecteur verleend op 18 november 2020.Op grond van die uitgangspunten komt de rechtbank tot een verlenging van de redelijke termijn met tien maanden.
39. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn overschreden met meer dan 2,5 jaar, maar minder dan drie jaar. Dat betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zal de rechtbank de inspecteur veroordelen tot vergoeding van dit bedrag.
40. Voor de zaak met nummer 24/2442 kent de rechtbank geen afzonderlijke vergoeding toe, alleen al omdat deze zaak gezamenlijk is behandeld met de zaak met nummer 24/2443 en beide zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.