zaaknummer: SHE 12/261 en SHE 12/1324
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2013 in de zaken tussen
[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. K.D. Meersma),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. M.R.J. Baneke).
Bij afzonderlijke besluiten van 7 juli 2011 (de primaire besluiten 2010/2011) heeft verweerder eiseres voor het jaar 2010 een subsidie verleend voor activiteiten in het kader van beleidsgestuurde contractfinanciering (BCF) van € 2.988.969,00 en een subsidie voor medische heroïnebehandeling van € 636.378,00. Verweerder heeft eiseres voor het jaar 2011 een subsidie verleend voor BCF-activiteiten van € 2.657.097,00 en een subsidie van
€ 636.378,00 voor medische heroïnebehandeling.
Bij besluit van 23 november 2011 (het bestreden besluit 2010/2011) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen die besluiten ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 december 2011 (het primaire besluit 2012) heeft verweerder eiseres een subsidie verleend van € 2.051.571,00 voor BCF-activiteiten en een subsidie van € 62.715,02 voor collectieve preventie.
Bij besluit van 29 maart 2012 (het bestreden besluit 2012) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2010/2011 is geregistreerd als SHE 12/261. Het beroep tegen het bestreden besluit 2012 is geregistreerd als SHE 12/1324.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is geopend op 26 oktober 2012. Namens eiseres is verzocht de zitting op een latere datum voort te zetten wegens uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft een schriftelijke toelichting op zijn standpunt ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 januari 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [werknemer], werkzaam bij eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door
[werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4], allen werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres levert verslavingszorg. Deze zorg wordt bekostigd uit verschillende financieringsbronnen. Naast financiering via de Zorgverzekeringswet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en het ministerie van Veiligheid en Justitie, ontvangt eiseres inkomsten van gemeenten voor maatschappelijke dienstverlening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Deze inkomsten zijn bestemd voor maatschappelijke zorg gericht op verslaafden, niet zijnde die zorg die door de Zorgverzekeringswet, de AWBZ of het ministerie van Veiligheid en Justitie wordt vergoed.
De afgelopen jaren is een stapsgewijze overgang ingezet van budgetbekostiging naar integrale prestatiebekostiging. Dit houdt in dat instellingen een vergoeding ontvangen op basis van geleverde producten en productie in plaats van een (vast) budget. Eiseres heeft ervoor gekozen om de gehele bedrijfsvoering op die ontwikkeling aan te passen. Om inzicht in de kostprijs op productniveau te verkrijgen heeft eiseres gebruik gemaakt van het speciaal voor de Geestelijke Gezondheidszorg (GGz) ontwikkelde kostprijsmodel, het zogenaamde DBC-GGZkostprijsmodel. Eiseres heeft dit nieuwe kostprijsmodel ten grondslag gelegd aan haar subsidieaanvragen voor de jaren 2010 tot en met 2012.
2. Het geschil in beroep tussen eiseres en verweerder betreft drie punten.
* Verweerder is niet bereid de subsidieverlening te baseren op de nieuwe kostprijssystematiek. In plaats daarvan is hij uitgegaan van de tarieven uit 2009. Dit heeft ertoe geleid dat eiseres aanmerkelijk lagere subsidies heeft gekregen dan zij heeft aangevraagd.
* Verweerder heeft de subsidie voor het jaar 2010 niet geïndexeerd.
* Verweerder heeft voor het jaar 2012 een verplichting verbonden aan de subsidie die inhoudt dat eiseres geen lonen mag uitbetalen die de zogenoemde Balkenendenorm overschrijden.
Kostprijssystematiek (subsidiejaren 2010 tot en met 2012)
3. Verweerder is niet bereid subsidie te verlenen op basis van de nieuwe kostprijssystematiek van eiseres. Daartoe voert verweerder – kort weergegeven – het volgende aan. Eiseres heeft ten opzichte van voorgaande jaren aanmerkelijk hogere tarieven in rekening gebracht. Zij heeft echter geen antwoord gegeven op de vraag welke kosten en inkomsten aan activiteiten voor de gemeente Eindhoven worden toegerekend. Verweerder kan daardoor niet controleren of kosten worden toegerekend aan producten die de gemeente Eindhoven afneemt, terwijl die kosten uit andere geldstromen hadden behoren te worden gedekt. Vanwege deze onduidelijkheid is verweerder niet bereid de gevraagde subsidieverhoging toe te kennen.
Verweerder heeft de gedeeltelijke weigering om subsidie toe te kennen voor 2010 en 2011 in het bestreden besluit 2010/2011 gebaseerd op artikel 5, eerste lid, van de Subsidieverordening gemeente Eindhoven 2008 (subsidieverordening 2008). Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder aangevoerd dat de gedeeltelijke weigering om subsidie toe te kennen voor 2010 tot en met 2012 kan worden gebaseerd op artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor 2010 en 2011 op artikel 5, eerste lid, en artikel 9 van de subsidieverordening 2008 en voor 2012 op artikel 8, tweede lid, van de Algemene subsidieverordening gemeente Eindhoven (ASV).
4. Eiseres voert – kort weergegeven – het volgende aan. Verweerder had de subsidieverlening moeten baseren op het nieuwe kostprijsmodel. Dat model geeft verweerder meer inzicht in de kostprijs voor de gemeente Eindhoven. Bij de gebruikelijke wijze van subsidiëren heeft verweerder nog minder inzicht in die kostprijs. Het is niet mogelijk om meer transparantie te bieden dan met dit model. Wat eiseres aan inkomsten heeft uit andere bronnen is niet relevant voor de vraag of verweerder te veel betaalt voor de door hem gesubsidieerde activiteiten. Volgens het rapport van Ernst & Young is het kostprijsmodel op de juiste wijze toegepast. Er zijn slechts op twee punten onvolkomenheden geconstateerd bij de toepassing van het kostprijsmodel. Eén punt kan op eenvoudige wijze worden aangepast. Voor het andere punt is een goede verklaring.
Verder voert eiseres gemotiveerd aan dat de gedeeltelijke weigering om subsidie toe te kennen niet kan worden gebaseerd op de wettelijke bepalingen die verweerder noemt.
5. Op grond van artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan de subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
6. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de ASV moeten de subsidies voor de jaren 2010 en 2011 worden behandeld overeenkomstig de subsidieverordening 2008.
In artikel 5, eerste lid, van de subsidieverordening 2008 is bepaald dat een rechtspersoon slechts in aanmerking komt voor subsidie indien deze blijkens de statuten in Eindhoven gevestigd is, of de activiteiten van de rechtspersoon in overwegende mate ten goede komen aan ingezetenen van Eindhoven.
In artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, van de subsidieverordening 2008 is bepaald dat een subsidie naast de gevallen, zoals bedoeld in artikel 4:25 en artikel 4:35 van de Awb geheel of gedeeltelijk kan worden geweigerd indien gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten van de aanvrager niet gericht zullen zijn op de gemeente of niet aanwijsbaar ten goede komen aan ingezetenen van de gemeente.
7. De subsidie voor het jaar 2012 moet worden beoordeeld op basis van de ASV. In artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de ASV is bepaald dat verweerder naast het bepaalde in de artikelen 4:25 en 4:35 van de Awb subsidie kan weigeren indien de activiteiten van de aanvrager niet of niet in overwegende mate gericht zijn op de gemeente Eindhoven of haar ingezetenen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet alleen activiteiten verricht voor de gemeente Eindhoven maar voor meer klanten. Uit het door eiseres gehanteerde kostprijsmodel blijkt niet welke kosten aan activiteiten ten behoeve van de gemeente Eindhoven worden toegerekend. Eiseres heeft ook overigens niet inzichtelijk gemaakt welke kosten voor activiteiten ten behoeve van de gemeente Eindhoven worden gemaakt. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat hij daardoor niet heeft kunnen controleren of kosten die worden gemaakt voor activiteiten van anderen, worden toegerekend aan de gemeente Eindhoven. Dit brengt met zich dat verweerder evenmin heeft kunnen controleren of de tariefverhoging gerechtvaardigd is. Verweerder heeft hierin aanleiding mogen zien voor de conclusie dat gegronde reden bestaat om aan te nemen dat hij met de tariefverhoging activiteiten zou subsidiëren die niet in overwegende mate ten goede komen aan ingezetenen van Eindhoven.
9. Artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, van de subsidieverordening 2008 en artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de ASV bieden verweerder in beginsel de bevoegdheid om op grond van het voorgaande tot gedeeltelijke weigering van subsidieverlening over te gaan. Verweerder heeft de gedeeltelijke weigering in de bestreden besluiten echter niet gebaseerd op deze bepalingen. Volgens het bestreden besluit 2010/2011 is de gedeeltelijke weigering gebaseerd op artikel 5, eerste lid, van de subsidieverordening 2008. Toepassing van die bepaling leidt er echter toe dat de subsidieverlening volledig wordt geweigerd. Dat is hier niet aan de orde. In het bestreden besluit 2012 heeft verweerder geen weigeringsgrond genoemd. Gelet hierop zijn de bestreden besluiten niet op een begrijpelijke wijze gemotiveerd. In zoverre slaagt het beroep van eiseres.
10. Met het oog op de finale geschilbeslechting zal de rechtbank beoordelen of verweerder – op grond van de hiervoor weergegeven juiste wettelijke bepalingen – van zijn bevoegdheid tot gedeeltelijke weigering van subsidieverlening gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder heeft hierbij van doorslaggevend belang kunnen achten dat hij inzicht wil in de vraag welke kosten worden gemaakt ten behoeve van activiteiten ten behoeve van de gemeente Eindhoven. Nu dit inzicht ontbreekt, heeft hij in redelijkheid kunnen weigeren om subsidie te verlenen voor de hogere tarieven die voortvloeien uit het nieuwe kostprijsmodel. De stelling van eiseres dat zij op grond van andere regelingen en gelet op haar verhouding tot andere instellingen verplicht is om dit nieuwe kostprijsmodel te hanteren, maakt dit, wat daarvan ook zij, niet anders. Hetzelfde geldt voor de stelling van eiseres dat zij niet in staat is om verweerder inzicht te bieden over welke kosten ten behoeve van de gemeente Eindhoven worden gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder niet tot volledige weigering van subsidieverlening is overgegaan. Verweerder heeft alleen geweigerd om subsidie te verlenen voor de tariefverhoging ten opzichte van het subsidiejaar 2009.
11. Het voorgaande leidt ertoe dat de beroepen van eiseres gegrond zullen worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd, omdat deze besluiten niet begrijpelijk zijn gemotiveerd. Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Uit het voorgaande volgt echter ook dat verweerder de subsidieverlening voor de jaren 2010 tot en met 2012 heeft mogen baseren op de kostprijs voor 2009. Nu verweerder ter zitting alsnog een begrijpelijke motivering heeft gegeven, is het motiveringsgebrek hersteld. Er bestaat op dit punt dan ook geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen (artikel 8:51a van de Awb).
Indexatie (subsidiejaar 2010 tot en met 2012)
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de subsidiebedragen voor het jaar 2010 had moeten indexeren. Daartoe voert zij aan dat de gemeenteraad daarvoor ruimte heeft geboden op de begroting. Verder beroept zij zich op het gelijkheidsbeginsel. Eiseres stelt dat de GGZ Eindhoven, de GGZ Brabant Zuidoost en de Lumens Groep wel een aanpassing van hun tarief voor 2010 hebben gekregen.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen gebruik hoefde te maken van de mogelijkheid die de gemeenteraad bood om personeelskosten te indexeren. Verweerder voerde voor het subsidiejaar 2010 het beleid om niet te indexeren. Volgens verweerder is alleen indexatie toegepast bij een ander soort zorg, namelijk de zogenoemde bemoeizorg. De financiële bijdrage aan die zorg is gebaseerd op een andere regeling.
14. De rechtbank stelt vast dat de raad van de gemeente Eindhoven bij de behandeling van de Kadernota 2010 – 2013 een amendement heeft aangenomen dat inhield dat er budget werd verleend voor indexering van subsidies voor personeelskosten in 2010. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij ervoor heeft gekozen geen gebruik te maken van dit door de raad beschikbaar gestelde budget. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder in beginsel vrij staat om daarvoor te kiezen.
15. Het voorgaande neemt niet weg dat verweerder vergelijkbare instellingen op dezelfde manier moet behandelen bij het verlenen van subsidie. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat verweerder het totale budget van de door eiseres genoemde vergelijkbare instellingen voor het jaar 2010 heeft geïndexeerd. Verweerder heeft ter zitting echter ook aangegeven dat andere instellingen hun offerte voor het jaar 2010 hebben aangepast toen bleek dat geen indexatie zou plaatsvinden. Dat had volgens verweerder soms gevolgen voor het pakket dat de instelling aanbood en voor het uurtarief. Sommige tarieven zijn bij andere instellingen verhoogd. Als dat goed was onderbouwd is dat gehonoreerd, maar zijn er minder producten afgenomen. Als eiseres hetzelfde had gedaan, zou zij volgens verweerder dezelfde behandeling hebben gekregen. Bij eiseres is het overleg over dit onderwerp echter blijven steken vanwege de grote tariefverhogingen die zij wilde doorvoeren op basis van de nieuwe kostprijssystematiek, aldus verweerder.
16. De rechtbank stelt vast dat eiseres al in haar bezwaarschrift heeft aangegeven van mening te zijn dat zij, als verweerder op de oude voet zou doorgaan met subsidieverlening, in elk geval recht heeft op indexatie. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om eiseres in de gelegenheid te stellen haar offerte aan te passen, in die zin dat zij zou aangeven tot welke verhoging zij op basis van loon- en prijsstijgingen zou zijn gekomen als zij de tarieven in 2009 tot uitgangspunt zou hebben genomen. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. In zoverre slaagt het betoog van eiseres.
17. De hiervoor besproken onrechtmatigheid met betrekking tot de indexatie levert een tweede grond op voor vernietiging van het bestreden besluit 2010/2011. Het leidt ook tot vernietiging van het bestreden besluit 2012, omdat een mogelijk te lage subsidieverlening in het jaar 2010 doorwerkt in de subsidieverlening voor de jaren 2011 en 2012.
18. De rechtbank kan het geschil op dit punt nog niet finaal beslechten. De rechtbank realiseert zich dat het niet meer mogelijk is om de offerte voor het subsidiejaar 2010 nu nog bij te stellen. Dat neemt niet weg dat eiseres door toedoen van verweerder de mogelijkheid is onthouden om de tarieven uit 2009 aan te passen op grond van de stijgingen van lonen en prijzen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het zorgvuldigheidsgebrek te herstellen. Om dat gebrek te herstellen dient verweerder eiseres alsnog in de gelegenheid te stellen om aan te geven welke consequenties de stijgingen van lonen en prijzen zouden hebben gehad voor haar tarieven in 2010, als die tarieven zouden zijn berekend op basis van de kostprijs in 2009. Vervolgens ligt het op de weg van verweerder om af te wegen welke consequenties dit dient te hebben voor de subsidieverlening aan eiseres, mede gezien het feit dat partijen geen wijzigingen meer kunnen aanbrengen in de producten die in 2010 door eiseres zijn geleverd. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het zorgvuldigheidsgebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank verzoekt verweerder om haar zo spoedig mogelijk mee te delen of hij gebruik zal maken van deze gelegenheid.
Opgelegde verplichting (subsidiejaar 2012)
19. Eiseres is het niet eens met de verplichting dat de beloning van haar medewerkers de norm in de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Wopt) niet mag overschrijden. Volgens eiseres gaat het niet om een doelgebonden verplichting als bedoeld in artikel 4:38 van de Awb. De verplichting strekt niet tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, maar strekt ertoe ervoor te zorgen dat er geen inkomens boven de Wopt-norm zijn. Deze verplichting heeft niet alleen betrekking op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteiten wordt verricht. Daarom is deze verplichting volgens eiseres in strijd met artikel 4:39, tweede lid, van de Awb.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt het om een doelgebonden verplichting gaat. Deze verplichting is gebaseerd op artikel 16, tweede lid, van de ASV. Deze bepaling strekt tot een doelmatige besteding van subsidiegelden. Door te stimuleren dat de salarissen en uurtarieven van medewerkers van gesubsidieerde instellingen niet buitensporig hoog zijn, worden subsidiegelden volgens verweerder meer ingezet voor het doel waarvoor de subsidie wordt verleend. Voor zover de rechtbank zou aannemen dat het niet om een doelgebonden verplichting gaat, stelt verweerder zich op het standpunt dat de verplichting betrekking heeft op de wijze waarop of de middelen waarmee de activiteiten worden verricht. Het gaat volgens verweerder om een verplichting die betrekking heeft op de inzet van personen.
21. Op grond van artikel 4:38 van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidieontvanger ook andere verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Op grond van artikel 4:39, eerste lid, van de Awb kunnen verplichtingen die niet strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie slechts aan de subsidie worden verbonden voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Op grond van het tweede lid kunnen verplichtingen als bedoeld in het eerste lid slechts betrekking hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht.
22. Artikel 16, tweede lid, van de ASV bepaalt dat de beloning van medewerkers van een gesubsidieerde instelling, inclusief directie en externe inhuur, per kalenderjaar ten hoogste het Wopt-normbedrag, zoals bedoeld in artikel 6 van de Wopt bedraagt. Bij overschrijding van deze norm wordt het in de verleningsbeschikking genoemde bedrag bij de subsidievaststelling verminderd. De vermindering is bij de eerste keer gelijk aan het bedrag van de overschrijding van de geldende inkomensgrens in het kalenderjaar waarop de verleningsbeschikking betrekking heeft. Bij de tweede keer wordt dit bedrag verhoogd met 50%.
23. De rechtbank is van oordeel dat artikel 16, tweede lid, van de ASV geen doelgebonden verplichting betreft in de zin van artikel 4:38 van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat in de toelichting op deze bepaling is opgenomen dat de gemeente wil voorkomen dat binnen door de gemeente gesubsidieerde instellingen topinkomens worden betaald. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder niet in de stelling dat deze bepaling is bedoeld om de doelmatige besteding van subsidiegelden te bevorderen. De rechtbank voegt daaraan toe dat in de laatste volzin van artikel 16, tweede lid, van de ASV een sanctie wordt gesteld op de overtreding van de Wopt-norm die verder gaat dan nodig is met het oog op een doelmatige besteding van subsidiegelden. Op grond van die volzin zou het subsidiebedrag immers niet alleen worden verminderd met het bedrag van de overschrijding van de Wopt-norm, maar zou dat bedrag worden verhoogd met een percentage van 50%.
24. Nu het om een verplichting gaat die niet strekt tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, moet de vraag worden beantwoord of is voldaan aan de eisen in artikel 4:39 van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Aan verweerder moet worden toegegeven dat de gesubsidieerde activiteiten worden verricht met behulp van medewerkers van eiseres. De verplichting waar het hier om gaat heeft echter geen betrekking op medewerkers van eiseres, maar op de inkomens die worden uitbetaald aan medewerkers van eiseres. Deze verplichting kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een verplichting die slechts betrekking heeft op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht. Hieruit volgt dat de opgelegde verplichting in strijd is met artikel 4:39 van de Awb.
25. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiseres niet de verplichting had mogen opleggen dat de beloning van haar medewerkers ten hoogste het Wopt-normbedrag bedraagt. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan wat eiseres verder tegen deze verplichting heeft aangevoerd. Meer in het bijzonder komt de rechtbank niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of artikel 16, tweede lid, van de ASV in strijd is met het bepaalde in artikel 121 van de Gemeentewet.
26. De rechtbank kan het geschil op dit punt finaal beslechten. Daartoe zal de rechtbank in haar einduitspraak het bestreden besluit 2012 vernietigen voor zover daarbij de opgelegde verplichting is gehandhaafd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, in die zin dat zij het primaire besluit 2012 zal herroepen en zal bepalen dat de verplichting die op grond van artikel 16, tweede lid, van de ASV aan de subsidieverlening is verbonden, vervalt.
27. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat betekent ook dat de rechtbank nu nog geen beslissing neemt over de proceskosten en het griffierecht.
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na de dag waarop deze tussenuitspraak is verzonden het zorgvuldigheidsgebrek, bedoeld in de overwegingen 16 en 18 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. E.M. de Stigter en
mr. A. Venekamp, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.