In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een bedrijfsobject in Eindhoven, vastgesteld door de heffingsambtenaar op € 6.053.000 voor het belastingjaar 2012. Eiser, de eigenaar van het object, heeft beroep ingesteld tegen deze waarde, die volgens hem te hoog was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast is geslaagd, omdat de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten ten onrechte als leegstaand zijn aangemerkt. Eiser heeft ter zitting bewijsstukken overgelegd die aantonen dat twee van de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten niet leeg stonden, wat de waarde van het bedrijfsobject in twijfel trok. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en heeft de waarde van het bedrijfsobject in goede justitie vastgesteld op € 5.195.000. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier.