ECLI:NL:RBOBR:2014:5568

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3017
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake omgevingsvergunning voor gebruik pand voor Turkse bruiloften in Eindhoven

Op 2 oktober 2014 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een omgevingsvergunning voor het gebruik van een pand in Eindhoven voor Turkse bruiloften. Eiser, vertegenwoordigd door drs. C.M.L. Willems-Dekkers, had bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, die aan bepaalde voorschriften was verbonden. De voorzieningenrechter had eerder een tussenuitspraak gedaan, waarna eiser zijn verzoek om voorlopige voorziening introk. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van eiser ongegrond waren en dat de vergunning terecht was verleend. De rechtbank interpreteerde artikel 9 van de Beleidsregels als een hardheidsclausule die ruimte biedt voor bijzondere ontwikkelingen die niet passen binnen de reguliere ontheffingscriteria. Eiser had betoogd dat de vergunning niet kon worden verleend omdat er al rekening was gehouden met de situatie bij het vaststellen van de beleidsregels. De rechtbank verwierp dit argument en oordeelde dat de motivering van verweerder voldoende was om af te wijken van de beleidsregels. De rechtbank oordeelde verder dat de verkeerssituatie en geluidsbelasting door de komst van de feestzaal acceptabel waren en dat er geen sprake was van overlast voor eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, met uitzondering van een aanpassing van een voorschrift. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/3017

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: drs. C.M.L. Willems-Dekkers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigden: mr. S.A.L. van de Sande, mr. J.N.H. Kepers en mr. R.L. van der Molen).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder],te Eindhoven (hierna: vergunninghouder), gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema, alsmede
[persoon 1], [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4], te Eindhoven, gemachtigde mr. B. Kaya.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, ten behoeve van het gebruik van een bedrijfsgebouw aan de [adres] voor zalenverhuur voor bruiloften en partijen.
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft verweerder het bezwaar van [danscentrum] en eiser ongegrond verklaard. Zij hebben ieder zelfstandig tegen voornoemd besluit beroep ingesteld en [danscentrum] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Tijdens deze zitting zijn de beroepen (SHE 13/4565 en SHE 13/4557) en het verzoek om een voorlopige voorziening (SHE 13/4900) gelijktijdig behandeld. Bij uitspraak van 12 november 2013 heeft deze rechtbank de beroepen gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2013 vernietigd. Het primaire besluit is geschorst tot het moment dat zes weken zullen zijn verstreken nadat verweerder een nieuw besluit zal hebben genomen.
Bij besluit van 19 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar van [danscentrum] en eiser ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 januari 2014 is de getroffen voorlopige voorziening door deze rechtbank opgeheven.
[danscentrum] en eiser hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Deze zaken zijn geregistreerd onder zaaknummers SHE 14/429 respectievelijk SHE 14/430.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. [danscentrum] en eiser zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de exploitanten zijn verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter op 26 maart 2014 met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak gedaan in de beroepszaak en verweerder in de gelegenheid gesteld het daarin geconstateerde gebrek te herstellen.
Op 8 mei 2014 heeft verweerder een nader verweerschrift ingediend. Op 11 juni 2014 ontving de rechtbank het bericht dat [persoon 1] is overleden en dat [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4] de procedure als belanghebbenden (hierna: exploitanten) voortzetten. Op 12 juni 2014 heeft vergunninghouder een zienswijze op het nader verweerschrift gegeven en op 20 juni 2014 hebben [danscentrum] en eiser dit ook gedaan. De voorzieningenrechter heeft partijen op 26 juni 2014 uitgenodigd voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening. Op 17 juli 2014 ontving de rechtbank het bericht van de gemachtigde van [danscentrum] en eiser dat zij het beroep en de voorlopige voorziening van [danscentrum] intrekt. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank op 21 augustus 2014 bericht dat eiser zijn beroep en verzoek om voorlopige voorziening niet heeft ingetrokken. De rechtbank heeft vervolgens het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van eiser en het beroep van eiser geregistreerd onder zaaknummers SHE 14/3016 respectievelijk SHE 14/3017 en partijen wederom uitgenodigd voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening. Eiser heeft op 24 september 2014 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, kan de bestuursrechter bepalen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft indien het beroep reeds ter zitting is behandeld, en toepassing is gegeven aan artikel 8:51 van de Awb als partijen hun zienswijzen over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren hebben gebracht. Eiser heeft zijn zienswijze gegeven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een tweede behandeling ter zitting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat partijen weliswaar zijn uitgenodigd voor de tweede behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening maar dat dit uitsluitend is gedaan vanwege het overlijden van [persoon 1]. Inmiddels hebben exploitanten en [danscentrum] een regeling in der minne getroffen. Het is onduidelijk of, laat staan wanneer, eiser de onderhandelingen over een regeling in der minne succesvol zal afronden. De rechtbank acht het niet wenselijk dit af te wachten en sluit daarom het onderzoek.
2.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter in het beroep. De rechtbank blijft bij al wat deze in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
3.
In zijn tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter in het beroep, kort gezegd, overwogen dat in gevallen waar sprake is van een functiewijziging, het op de weg van verweerder ligt om eerst te toetsen aan de “Nota parkeernormen gemeente Eindhoven” (verder: de Nota) en het daarop gebaseerde parkeerbeleid “Beleidsregels toepassing parkeernormen gemeente Eindhoven” (verder: de Beleidsregels), en, indien hiervan wordt afgeweken, hiervoor een toereikende motivering te geven. De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt afgeweken van de Nota waar in paragraaf 2.3 acceptabele loopafstanden worden genoemd. Voorts is onduidelijk of artikel 4 van de beleidsregel van toepassing is. Verder had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van verweerder gelegen om in kader van de beoordeling van de aanvraag en de daarbij behorende belangenafweging inzichtelijk te maken dat bij het houden van een gelijktijdig feest in het pand van [danscentrum] en het pand van exploitanten en hierdoor mogelijk samenlopende verkeersstromen van en naar beide feestzalen geen verkeersonveilige situatie ontstaat en dat het verkeer van en naar het bedrijf van [danscentrum] niet haar toevlucht neemt naar de Bruggelaan.
De voorzieningenrechter heeft aanwijzingen gegeven om het gebrek te herstellen. Verweerder moet in ieder geval nader motiveren waarom hij afwijkt van de Nota en het Parkeerbeleid. Indien wordt gehandhaafd dat sprake is van een incidentele belasting, zal verweerder in een aanvullend voorschrift een limiet moeten stellen aan het aantal feesten met meer dan 600 bezoekers. Verder zal verweerder nader inzichtelijk moeten maken wat de gevolgen zijn voor de verkeersafwikkeling van de bezoekersstromen van beide bedrijven bij gelijktijdige feesten.
4.1
In het nader verweerschrift is verweerder eerst ingegaan op het mogelijke risico op een verkeersonveilige situatie bij gelijktijdige feesten. Verweerder heeft een verkeerskundig onderzoek laten verrichten. Hierbij is de feitelijke situatie op 12 april 2014 onderzocht waarbij zowel bij exploitanten als [danscentrum] omvangrijke feesten werden gehouden. Bij exploitanten was sprake van een feest met meer dan 600 bezoekers en een verwijzing van de verzoekers naar de parkeerplaatsen aan de Anderlechtlaan. Voorts is een onderzoek gehouden op 17 april 2014 op een moment dat geen feesten in beide locaties werden gehouden. Hieruit blijkt dat op het drukste uur op zaterdagavond beide accommodaties en het normale verkeer samen 60% van de verkeersintensiteit genereren van een avondspits op een werkdag. Verweerder geeft aan dat hij exploitanten zal vragen zijn bezoekers met name via de Brusselweg naar de feestzaal te leiden. Bij minder dan 600 bezoekers kan het parkeren bij de Herentalsweg plaatsvinden, bij meer dan 600 bezoekers zal eerst op de Anderlechtstraat worden geparkeerd. Verweerder is van mening dat deze wijze van verkeersgeleiding geen noemenswaardige problemen oplevert. Verweerder heeft tevens de verkeersveiligheid op de Brusselstraat onderzocht. Weliswaar staat er incidenteel een wachtrij op de Brusselstraat, deze situaties zijn volgens verweerder zeer snel opgelost en ook de overstekende bezoekers van en naar het parkeerterrein aan de Anderlechtstraat leveren geen problemen op.
4.2
Eiser stelt dat verweerder geen conclusies kan trekken over de gevolgen van het bestreden besluit voor de verkeerssituatie omdat geen onderzoek is verricht naar de situatie tijdens een feest dat slechts bij [danscentrum] dan wel de exploitanten wordt gehouden of wanneer geen feesten worden gehouden. Eiser betwijfelt voorts de representativiteit van de situatie op 12 april 2014 omdat het een momentopname betreft en de tijdstippen van de laatst gehouden metingen niet gelijk vallen met de eindtijden van de feesten. Evenmin is duidelijk wat de maximale bezetting van de feesten was.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het in opdracht van verweerder verrichte onderzoek voldoende inzichtelijk is gemaakt dat bij het houden van een gelijktijdig feest in het pand van [danscentrum] en het pand van exploitanten en hierdoor mogelijk samenlopende verkeersstromen van en naar beide feestzalen geen verkeersonveilige situatie ontstaat op de Bruggestraat of de Brusselstraat. Eiser heeft niet bestreden dat het onderzoek is uitgevoerd op het drukste tijdstip. Ook al heeft het onderzoek niet geduurd tot afloop van beide feesten, verweerder heeft zijn standpunt op het onderzoek kunnen baseren. Eveneens is voldoende inzichtelijk dat het verkeer van en naar de feestzaal van [danscentrum] niet de toevlucht neemt tot de Bruggelaan. De rechtbank ziet niet in wat een onderzoek op een moment dat alleen een feest wordt gehouden bij [danscentrum] of bij exploitanten voor andere inzichten zou kunnen opleveren. Eiser miskent met deze opmerking dat het geconstateerde motiveringsgebrek juist betrekking had op de verkeerssituatie bij gelijktijdige feesten. De rechtbank acht het verdedigbaar dat een vergelijking is gemaakt met de situatie van een avondspits op een werkdag en niet op een stille zaterdagavond, mede omdat er van uit mag worden gegaan dat geen sprake is van een stelselmatige verkeersonveilige situatie bij een avondspits. De rechtbank stelt wel vast dat verweerder voornemens is om de exploitanten te vragen zijn bezoekers met name via de Brussellaan naar de feestzaal te leiden maar dat dit niet met zoveel woorden in een vergunningvoorschrift is opgenomen. De rechtbank zal op dit onderdeel zelf in de zaak voorzien en voorschrift 7 op pagina 2 van het bestreden besluit als volgt aanpassen: “Huurder zal op zijn uitnodigingen voor festiviteiten en op zijn website een duidelijke plattegrond plaatsen waarop de route vanaf de hoofdwegen via de Brussellaan naar het pand staat aangegeven en waar in de omgeving van het pand het beste geparkeerd kan worden. Huurder zal zijn bezoekers met name via de Brussellaan naar zijn feestzaal leiden”.
5.1
Verweerder heeft tevens onderzoek verricht naar de geluidsbelasting door toename van autoverkeer en stemgeluid als gevolg van de komst van de feestzaal. De uitkomsten van de verkeerskundige situatie laten geen verschuiving zien van een substantiële verkeersintensiteit naar de Bruggelaan. Bovendien kan de door [danscentrum] georganiseerde wijze van verkeersgeleiding van zijn bezoekers worden voortgezet. Daarom zal zich geen overlast voordoen als gevolg van verkeersstromen en bijbehorend stemgeluid bij de woning van eiser.
5.2
Eiser merkt op dat zijn woning in het onderzoek niet is meegenomen en dat de geluidsbelasting van verkeerstromen in de richting van de Bruggelaan en bezoekers van en naar de Bruggelaan hadden moeten worden onderzocht. Hij ervaart bovendien dat er wel wordt geparkeerd nabij zijn woning door luidruchtige bezoekers.
5.3
Bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft eiser ter zitting opgemerkt dat hij in het verleden overlast ondervond als gevolg van de feestzaal van [danscentrum] maar dat deze overlast is geëindigd nadat hij en [danscentrum] goede afspraken hebben gemaakt.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen overlast zal zijn direct nabij de woning van eiser omdat de verkeersstromen niet zullen wijzigen door de komst van de feestzaal van exploitanten. Daarom valt niet in te zien waarom de situatie van voor vergunningverlening, waarin geen sprake meer was van overlast, zich niet zou voortzetten. Eiser heeft de conclusie dat de geluidbelasting vanwege de feestzaal van exploitanten akoestisch aanvaardbaar is niet bestreden. Dit gebrek is daarom hersteld.
6.1
Verweerder heeft in het nader verweerschrift gemotiveerd waarom wordt afgeweken van de Parkeernota en de Beleidsregels. Verweerder geeft aan dat geen beroep kan worden gedaan op artikel 4 van de beleidsregels omdat er meer dan 10 parkeerplaatsen nodig zijn. Verweerder maakt daarom gebruik van de hardheidsclausule van artikel 9 van de beleidsregels. Wel merkt verweerder op dat exploitanten voldoen aan alle criteria van artikel 4 van de beleidsregels met uitzondering van het aantal benodigde parkeerplaatsen in het openbaar gebied. Verweerder heeft uitvoerig gemotiveerd waarom het initiatief van exploitanten een bijzonder waardevolle ontwikkeling is voor de stad Eindhoven.
6.2
Eiser merkt op dat, als het initiatief voldoet aan de criteria van artikel 4 van de Beleidsregels, niet valt in te zien waarom desondanks toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule in artikel 9 van de beleidsregels. Verder kan volgens eisers slechts toepassing worden gegeven aan artikel 4:84 van de Awb in gevallen waarin bij het vaststellen van de beleidsregels geen rekening is gehouden. Eiser is verder van mening dat geen sprake is van een bijzondere ontwikkeling voor de stad Eindhoven en verwijst naar hetgeen in het beroep is aangevoerd.
6.3
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient overeenkomstig beleidsregels te worden gehandeld, tenzij de toepassing daarvan voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. De afwijkingsbevoegdheid van dit artikel ziet op bijzondere gevallen waarmede bij het vaststellen van de beleidsregels geen rekening is gehouden.
6.4
Artikel 9 van de Beleidsregels luidt als volgt: Het college kan voor ontwikkelingen die bijzonder waardevol zijn voor de stad, die niet passen in de genoemde ontheffingscriteria besluiten gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht.
6.5
De rechtbank stelt vast dat evident is dat exploitanten niet voldoen aan alle criteria in artikel 4 van de Beleidsregels omdat er meer dan 10 parkeerplaatsen nodig zijn. Daarmee is aan de eerste van de twee toepassingsvoorwaarden van artikel 9 van de Beleidsregels voldaan. De rechtbank is van verder oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een bijzondere ontwikkeling voor de stad Eindhoven en dat eiser deze motivering niet heeft kunnen weerleggen. Eisers enkele verwijzing naar hetgeen eerder in de beroepen is gesteld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarmee is ook voldaan aan de tweede toepassingsvoorwaarde van artikel 9 van de Beleidsregels. De rechtbank begrijpt artikel 9 van de Beleidsregels aldus dat een bijzondere ontwikkeling voor de stad Eindhoven die verder niet past in de ontheffingscriteria van de beleidsregels moet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb en dat verweerder met artikel 9 van de Beleidsregels heeft beoogd invulling te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Aldus liggen artikel 9 van de Beleidsregels en artikel 4:84 van de Awb in elkaars verlengde. Eisers stelling dat niet kan worden afgeweken als sprake is van een geval waarmee bij het vaststellen van de beleidsregels al rekening is gehouden, zou er toe leiden dat verweerder nooit toepassing zou kunnen geven aan artikel 9 van de beleidsregels van de Awb. Gelet op bovenstaande uitleg ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser hierin te volgen. Dit gebrek is hersteld.
7.1
Verweerder heeft tot slot gemotiveerd waarom wordt afgeweken van het gestelde in paragraaf 2.3 van de Parkeernota over acceptabele loopafstanden. Verweerder heeft aangegeven dat bij het opstellen van de Parkeernota is aangesloten bij de indicatieve richtlijnen van het CROW. In dit geval is volgens verweerder sprake van een beperkte overschrijding van de indicatieve afstand van 100 meter omdat het parkeerterrein aan de Anderlecht straat op circa 160 meter ligt. Bovendien is sprake van een duidelijke en relatief korte looproute naar de feestzaal. De Brussellaan kan worden overgestoken zonder te wachten op het andere autoverkeer dat wil parkeren op de Anderlechtstraat. Verder wordt weliswaar geparkeerd met het oog op de functie ontspanning maar is dit wel een zeer specifieke wijze van ontspanning. Verweerder acht de afwijking van de loopafstand toelaatbaar. Subsidiair stelt verweerder voor het aantal feesten met meer dan 600 bezoekers te limiteren tot 12 per jaar.
7.2
Eiser wijst er op dat de afstand van het parkeerterrein aan de Anderlechtstraat 150 tot 250 meter bedraagt van respectievelijk de meest dichtbij gelegen parkeerplaats tot de meest veraf gelegen parkeerplaats. Eiser heeft gezien op de beelden bij het onderzoek naar de verkeerskundige situatie dat auto’s stoppen bij de feestzaal van exploitanten, bezoekers afzetten en dan verder rijden naar het parkeerterrein hetgeen duidt op een niet acceptabele loopafstand. Eiser vraagt zich af of de betreffende voorschriften in de vergunning wel kunnen worden gehandhaafd.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom wordt afgeweken van de indicatieve loopafstand in de Parkeernota. Dat bezoekers incidenteel worden afgezet bij de feestzaal acht de rechtbank niet relevant. Bepalend is of de bestuurder van de auto bereid is om deze te parkeren en vervolgens meer dan 100 meter te lopen en dat wordt door eiser onvoldoende weerlegd. Behoudens enkele incidenten bestaat deze bereidheid kennelijk en dat rechtvaardigt de afwijking van de indicatieve loopafstand in de Parkeernota. De rechtbank ziet niet in dat de voorschriften in het bestreden besluit niet zouden kunnen worden gehandhaafd. Verweerder kan immers toezien op het parkeren door bezoekers aan de Anderlechtstraat en de inzet van verkeersregelaars. Dit gebrek is hersteld. Het subsidiaire standpunt van verweerder alsmede het door verweerder voorgestelde aanvullende voorschrift en hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd, behoeven daarom geen nadere bespreking.
8.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het hierboven geformuleerde voorschrift 7 op pagina 2 aan het besluit te verbinden en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand te laten.
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 165,00 vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand, met uitzondering van voorschrift 7 op pagina 2 van het vernietigde bestreden besluit;
  • verbindt het volgende voorschrift aan het primaire besluit: “Huurder zal op zijn uitnodigingen voor festiviteiten en op zijn website een duidelijke plattegrond plaatsen waarop de route vanaf de hoofdwegen via de Brussellaan naar het pand staat aangegeven en waar in de omgeving van het pand het beste geparkeerd kan worden. Huurder zal zijn bezoekers met name via de Brussellaan naar zijn feestzaal leiden”;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M.M. Belt-Brouns, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.