Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.Het verloop van het geding
2.De feiten
3.Het verzoek en het verweer
4.De beoordeling
heeft zich ter onderbouwing van zijn betoog ten eerste beroepen op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uit 1994 (HvJEG 10 februari 1994, NJ 1995, 385) en ten tweede heeft hij in algemene zin verwezen naar een arrest uit 1980 (HvJEG 29 oktober 1980, NJ 1981, 655).
Op grond van artikel 475e Rv komt immers ook een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft in aanmerking voor (de vaststelling van) een beslagvrije voet, waarmee deze regeling in beginsel niet ongunstiger is dan die voor de zuiver interne situatie geldt (te weten artikel 475c Rv). De enkele omstandigheid dat [verzoeker], anders dan een in Nederland woonachtige schuldenaar, eerst dient aan te tonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft, maakt dit niet anders (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 16 februari 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3872).
Naar het oordeel van de kantonrechter is dit objectief gerechtvaardigd en evenredig aan de legitieme nagestreefde doelstelling. De strekking van artikel 475e Rv is immers dat een schuldenaar die in Nederland geen vaste verblijfplaats heeft, wordt geacht over bronnen van inkomsten te beschikken - anders dan de vorderingen tot periodieke betaling die hij in Nederland heeft - die voldoende bestaansmiddelen opleveren.
Evenmin maakt artikel 475e Rv de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk: het staat [verzoeker] immers vrij (zoals hij bij onderhavig verzoekschrift heeft gedaan) hiertoe een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen en een en ander aan te tonen.