ECLI:NL:RBOBR:2014:6728

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
3152223
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling beslagvrije voet door niet in Nederland wonende schuldenaar

In deze zaak heeft de kantonrechter te Eindhoven op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een niet in Nederland wonende schuldenaar, [verzoeker], die verzocht om vaststelling van een beslagvrije voet op zijn AOW-pensioen. Het verzoek was gebaseerd op artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt dat voor schuldenaren die niet in Nederland wonen geen beslagvrije voet geldt, tenzij zij aantonen dat zij onvoldoende middelen van bestaan hebben. De verzoeker, die in Spanje woont, stelde dat het ontbreken van een beslagvrije voet in zijn geval in strijd was met het EU-recht, omdat dit zou neerkomen op verkapte discriminatie. De verweerster, [verweerster], had executoriaal derdenbeslag gelegd op het AOW-pensioen van de verzoeker in verband met een openstaande onderhoudsbijdrage. De kantonrechter oordeelde dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij naast zijn AOW-uitkering niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De kantonrechter wees het verzoek af en veroordeelde de verzoeker in de proceskosten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Kanton Eindhoven
Zaaknummer : 3152223
EJ verz. : 14-464
Uitspraak : 5 november 2014
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Spanje),
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.A.H.M. Albrecht,
t e g e n :
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
gemachtigde: mr. S.H.J. Raessens.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd worden.

1.Het verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
het verzoekschrift met producties;
het verweerschrift met producties;
de mondelinge behandeling die op 28 oktober 2014 heeft plaatsgevonden, ten behoeve waarvan [verzoeker] nadere producties heeft toegezonden.
1.2.
Tot slot is uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast.
2.1.
[verzoeker] en [verweerster] zijn gehuwd geweest, welk huwelijk in 2001 is ontbonden. [verzoeker] woont thans in Spanje samen met zijn huidige partner, mevrouw [T.] (hierna te noemen: partner).
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank betreffende voorlopige voorzieningen van 20 september 2000 is bepaald dat [verzoeker] aan [verweerster] voor haar levensonderhoud voorlopig een bedrag dient te voldoen van fl. 750,-- per maand (productie 1 bij verweerschrift).
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 22 december 2000 is [verzoeker] veroordeeld om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (zijnde 11 januari 2001 blijkens productie 3 bij verweerschrift) aan [verweerster] voor haar levensonderhoud een bedrag te voldoen van fl. 750,-- per maand (productie 2 bij verweerschrift).
2.4.
Aan [verzoeker] is met ingang van 26 maart 2014 een AOW-pensioen toegekend. Vanaf mei 2014 bedraagt dit pensioen € 666,04 per maand, te vermeerderen met de tegemoetkoming KOB ad € 25,12 ofwel in totaal € 691,16 per maand (nadere productie 1 van [verzoeker]).
2.5.
LBIO heeft namens [verweerster] met ingang van mei 2014 onder de Sociale Verzekeringsbank (hierna te noemen: SVB) te Rotterdam executoriaal derdenbeslag op het AOW-pensioen van [verzoeker] doen leggen in verband met een nog openstaande vordering aan onderhoudsbijdrage. Bij dit beslag is geen beslagvrije voet in acht genomen.
2.6.
Per 21 juli 2014 bedraagt de achterstand in de onderhoudsbijdrage in totaal een bedrag van € 57.690,33 (productie 4 bij verweerschrift).
2.7.
[verweerster] heeft in de afgelopen jaren meerdere malen gepoogd de achterstand in de onderhoudsbijdrage te innen via het LBIO. De namens [verweerster] ten laste van [verzoeker] gelegde beslagen in Spanje hebben echter niet tot nauwelijks doel getroffen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht om vaststelling van een beslagvrije voet ex artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op € 1.293,32 per maand met terugwerkende kracht vanaf 26 maart 2014, zulks met compensatie van de proceskosten.
3.2.
Ter toelichting heeft [verzoeker], kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
Primair stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat door artikel 475e Rv toe te passen, ten onrechte geen beslagvrije voet is vastgesteld voor het door [verweerster] gelegde executoriaal (derden)beslag. Dit wetsartikel is wegens verkapte discriminatie in strijd met het EU-recht.
Subsidiair stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat genoemde beslagvrije voet moet worden vastgesteld ingevolge artikel 475e Rv, omdat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft. Hij geniet slechts een AOW-uitkering en heeft verder geen inkomsten. Zijn partner heeft alleen geringe inkomsten uit verhuur. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [verzoeker] een aangifte inkomstenbelasting 2012 van zijn partner overgelegd waaruit blijkt dat de inkomsten uit verhuur € 7.464,-- bedragen (nadere productie 11 van [verzoeker]).
Bovendien heeft [verzoeker] aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 van hemzelf overgelegd, waaruit blijkt dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft.
3.3.
[verweerster] heeft tegen het verzoek, kort gezegd, het navolgende tot verweer aangevoerd.
Artikel 475e Rv is niet in strijd met EU-recht. Voorts is het niet aannemelijk dat [verzoeker] geen andere inkomsten geniet dan de AOW-uitkering. Derhalve dient de beslagvrije voet gehandhaafd te blijven op nihil.

4.De beoordeling

Relatieve bevoegdheid kantonrechter
4.1.
De kantonrechter heeft ter zitting allereerst aan partijen voorgehouden dat de kantonrechter (relatief) onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 438a lid 1 Rv is de rechter bevoegd in wiens rechtsgebied de te executeren zaken zich geheel of grotendeels bevinden of in het rechtsgebied waar de executie geschieden zal. Nu in dit geval beslag gelegd is onder SVB, vestiging Rotterdam, is de kantonrechter te Rotterdam relatief bevoegd om van de vordering kennis te nemen. [verweerster] heeft er ter zitting expliciet mee ingestemd dat het door [verzoeker] bij de kantonrechter te Eindhoven ingediende verzoek door deze kantonrechter wordt behandeld, op grond waarvan deze kantonrechter zich alsnog op de voet van artikel 96 Rv bevoegd acht om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
Verkapte discriminatie
4.2.
Artikel 475e Rv luidt:
“Geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Indien hij evenwel aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft, kan de kantonrechter op zijn verzoek een beslagvrije voet vaststellen voor zijn vorderingen op schuldenaren die woonplaats hebben in Nederland.”
4.3.
Aangezien [verzoeker] in Spanje woont, geldt ingevolge artikel 475e Rv in beginsel geen beslagvrije voet voor zijn vorderingen op SVB. Niettemin verschaft artikel 475e Rv [verzoeker] de mogelijkheid op diens eigen verzoek een beslagvrije voet te laten vaststellen door de kantonrechter, hetgeen hij bij onderhavig verzoekschrift heeft gedaan. Daartoe dient [verzoeker] aan te tonen dat hij over onvoldoende middelen van bestaan beschikt.
4.4.
Volgens [verzoeker] is, door artikel 475e Rv toe te passen, ten onrechte geen beslagvrije voet vastgesteld. Dit wetsartikel zou wegens verkapte discriminatie namelijk in strijd zijn met het EU-recht. Artikel 475e Rv zou daarom jegens alle schuldenaren woonachtig in een EU-lidstaat buiten toepassing moeten worden gelaten. Deze schuldenaren hebben kennelijk naar de mening van [verzoeker] recht op beoordeling van hun situatie langs de weg van artikel 475c Rv. Gelet hierop had volgens [verzoeker] een beslagvrije voet moeten worden vastgesteld van € 1.293,32.
4.5.
De kantonrechter begrijpt het betoog van [verzoeker] aldus dat het volgens hem niet in overeenstemming is met artikel 18 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), op grond waarvan elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is, om in geval van vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft geen beslagvrije voet te laten gelden, tenzij hij aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft (artikel 475e Rv).
heeft zich ter onderbouwing van zijn betoog ten eerste beroepen op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uit 1994 (HvJEG 10 februari 1994, NJ 1995, 385) en ten tweede heeft hij in algemene zin verwezen naar een arrest uit 1980 (HvJEG 29 oktober 1980, NJ 1981, 655).
4.6.
In het eerstgenoemde arrest (HvJEG 10 februari 1994, NJ 1995, 385) deed, kort gezegd, de vraag zich voor of artikel 7 EEG-Verdrag (oud) zich verzette tegen een nationale bepaling van burgerlijk procesrecht die bij een in een andere lidstaat ten uitvoer te leggen vonnis een beslag toestond op de enkele grond, dat de tenuitvoerlegging in het buitenland zal moeten geschieden. Geconcludeerd werd dat de aan de orde zijnde nationale bepaling (§ 917, lid 2, Zivilprozessordnung, het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering) een verkapte vorm van discriminatie inhield omdat dit artikel een conservatoire maatregel toestond wanneer redelijkerwijs de vrees bestond dat zonder deze maatregel de tenuitvoerlegging van het latere vonnis onmogelijk of aanzienlijk moeilijker zou worden en (in het tweede lid) die moeilijkheden verondersteld werden wegens het enkele feit dat de tenuitvoerlegging moet geschieden in een andere staat. Volgens het HvJEG was een dergelijke vooronderstelling niet gerechtvaardigd, omdat alle lidstaten partij zijn bij het Executieverdrag en hun grondgebied in zoverre als een eenheid te beschouwen is.
4.7.
De vergelijking door [verzoeker] met dit arrest gaat alleen al om de volgende reden niet op. In het geval van [verzoeker] gaat het niet louter om de situatie dat [verweerster] op grond van artikel 475e Rv beslag heeft (kunnen) laten leggen op zijn AOW-uitkering omdat hij niet in Nederland woont of vast verblijft. Artikel 475e Rv biedt [verzoeker] de mogelijkheid om aan te tonen dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft, zodat op zijn verzoek alsnog een beslagvrije voet kan worden vastgesteld. Die situatie deed zich in voornoemd arrest niet voor.
4.8.
De verwijzing van [verzoeker] naar het tweede arrest (HvJEG 29 oktober 1980, NJ 1981, 655) baat hem evenmin. Los van het gegeven dat het in dit arrest om een ander feitencomplex gaat dan de onderhavige procedure, is geconcludeerd dat artikel 7 EEG-Verdrag (oud) zich niet verzette tegen een nationale bepaling van burgerlijk procesrecht (§ 688 lid 1 Zivilprozessordnung) die een vereenvoudigde inningsprocedure mogelijk maakte die niet openstond voor schuldeisers die een schuld in buitenlandse valuta op een op het nationale grondgebied gevestigde debiteur geldend wilden maken, maar iedere schuldeiser op het grondgebied van een lidstaat de mogelijkheid liet om een schuld, ongeacht de valuta, volgens de normale rechtsvorderingsprocedure geldend te maken.
4.9.
Dat het overigens niet in overeenstemming met artikel 18 VwEU zou zijn om in het geval van [verzoeker] uit te gaan van artikel 475e Rv is gesteld noch gebleken.
Op grond van artikel 475e Rv komt immers ook een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft in aanmerking voor (de vaststelling van) een beslagvrije voet, waarmee deze regeling in beginsel niet ongunstiger is dan die voor de zuiver interne situatie geldt (te weten artikel 475c Rv). De enkele omstandigheid dat [verzoeker], anders dan een in Nederland woonachtige schuldenaar, eerst dient aan te tonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft, maakt dit niet anders (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 16 februari 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3872).
Naar het oordeel van de kantonrechter is dit objectief gerechtvaardigd en evenredig aan de legitieme nagestreefde doelstelling. De strekking van artikel 475e Rv is immers dat een schuldenaar die in Nederland geen vaste verblijfplaats heeft, wordt geacht over bronnen van inkomsten te beschikken - anders dan de vorderingen tot periodieke betaling die hij in Nederland heeft - die voldoende bestaansmiddelen opleveren.
Evenmin maakt artikel 475e Rv de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk: het staat [verzoeker] immers vrij (zoals hij bij onderhavig verzoekschrift heeft gedaan) hiertoe een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen en een en ander aan te tonen.
Onvoldoende middelen van bestaan
4.10.
Ingevolge artikel 475e Rv geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of niet in Nederland vast verblijft geen beslagvrije voet, tenzij deze aantoont dat hij buiten die vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Hieruit volgt dat de schuldenaar, in dit geval [verzoeker], dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hij over onvoldoende middelen van bestaan beschikt.
4.11.
In deze zaak is de vraag aan de orde of [verzoeker] heeft aangetoond dat hij - naast de uitkering waarop het beslag rust - niet over voldoende middelen beschikt om in zijn bestaan te voorzien. De kantonrechter stelt voorop dat [verzoeker], teneinde hieraan te kunnen voldoen, in beginsel volledig inzicht zal dienen te geven in zijn financiële situatie. Hierbij kan allereerst worden gedacht aan inzage in door hem aangehouden bankrekeningen en aan hem opgelegde belastingaanslagen. Bij de vraag of [verzoeker] een en ander heeft aangetoond, is voorts van belang hetgeen [verweerster] als verweer heeft aangevoerd over de (mogelijke) aanwezigheid van inkomen en vermogen.
4.12.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] niet heeft aangetoond dat hij - naast de AOW-uitkering waarop het beslag rust - over onvoldoende middelen beschikt om in zijn bestaan te voorzien. Bij dit oordeel speelt met name het volgende een rol.
[verzoeker] is in zijn verzoekschrift onvolledig geweest in de vermelding van (mogelijke) bronnen van inkomsten en in de verschafte onderliggende documentatie. Zo heeft hij aanvankelijk bij verzoekschrift betoogd dat hij slechts een AOW-uitkering geniet en geen andere inkomsten heeft en dat uit de verhuur van onroerend goed van zijn partner weinig inkomsten gegenereerd zouden worden. Eerst in reactie op het verweerschrift van [verweerster] heeft [verzoeker] verklaard dat hij tot zijn 65e jaar een soort VUT-uitkering in Spanje genoten heeft en dat hij naast de AOW-uitkering vanaf 1 januari 2014 een pensioenuitkering van Delta Lloyd geniet van € 1.513,81 bruto per jaar.
[verzoeker] heeft vier belastingaangiftes over 2010 tot en met 2014 in het geding gebracht die op hemzelf betrekking hebben en een aangifte over 2012 die betrekking heeft op zijn partner, welke aangiftes zijn gedaan bij de belastingdienst in Spanje. Aan deze aangiftes komt in dit verband onvoldoende betekenis toe, omdat deze door [verzoeker] en zijn partner zelf zijn opgemaakt en niet zijn gevolgd door een aanslag. Daar komt bij dat de inhoud van deze stukken, nu deze zijn opgesteld in het Spaans, voor zowel de kantonrechter als voor [verweerster] niet zonder meer duidelijk zijn. [verzoeker] heeft ter zitting de betekenis van de volgens hem belangrijkste gegevens gegeven en voorts aangevoerd dat de belastingdienst in Spanje slechts een aanslag stuurt, indien deze afwijkt van de aangifte. De door [verzoeker] overgelegde aangiftes zijn volgens hem niet gevolgd door een aanslag en daarmee dus correct. Het had echter op zijn weg gelegen om deze stelling te onderbouwen en van de aangiftes een (officiële) vertaling in het geding te brengen. Nu [verzoeker] dit heeft nagelaten, kan aan de door hem en zijn partner opgemaakte aangiftes niet de betekenis worden verbonden die [verzoeker] daaraan geeft.
[verzoeker] heeft geen nadere informatie verschaft ten aanzien van het door zijn partner verhuurde onroerend goed (zoals bijvoorbeeld huurovereenkomsten).
[verzoeker] heeft geen inzage gegeven in de door hem en zijn partner aangehouden bankrekeningen, terwijl dat - zeker gelet op het voorgaande - wel op zijn weg had gelegen.
4.13.
Op grond van het vorenstaande heeft [verzoeker] onvoldoende inzage gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie. Hij had inzage moeten geven over het verloop van zijn bankrekeningen en die van zijn partner of op zijn minst een onafhankelijke verklaring van de Spaanse belastingdienst dienen over te leggen, waaruit kan worden afgeleid dat de door hem en zijn partner opgemaakte aangiftes (de aangifte van zijn partner over 2013 heeft [verzoeker] overigens niet overgelegd) correct zijn.
4.14.
[verzoeker] heeft derhalve niet de vereiste volledige openheid van zaken gegeven omtrent zijn financiële situatie en aldus niet aangetoond dat hij naast het AOW-pensioen niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.15.
Het verzoek tot het vaststellen van een beslagvrije voet zal worden afgewezen en [verzoeker] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 200,-- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
verklaart deze beschikking, voor wat betreft de kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Smorenburg, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.