In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een bedrijfsobject, gelegen te Eindhoven, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. De waarde was vastgesteld op € 841.000 per waardepeildatum 1 januari 2011 voor het belastingjaar 2012. Eiser, de eigenaar van het bedrijfsobject, heeft beroep ingesteld tegen deze vaststelling, waarbij hij betoogde dat de waarde te hoog was en dat de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten ten onrechte als leegstaand waren aangemerkt. Tijdens de zitting heeft eiser twee aktes tot levering overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling, maar verweerder heeft zijn taxatierapport pas kort voor de zitting ingediend, wat de rechtbank in haar overwegingen heeft meegenomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verhuurbare vloeroppervlakte van het bedrijfsobject aanmerkelijk kleiner is dan door verweerder was berekend. Eiser heeft dit onderbouwd met een officiële NEN-meting. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd, omdat de door hem gehanteerde vergelijkingsobjecten niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de waarde van het bedrijfsobject uiteindelijk vastgesteld op € 600.000, waarbij zij heeft geoordeeld dat zowel eiser als verweerder hun bepleite waarden niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft in haar beslissing ook aandacht besteed aan de proceskosten die eiser heeft gemaakt, welke zijn vastgesteld op € 1526,40.