1.11Bij het primaire besluit van 21 mei 2014 heeft verweerder de jaarafrekening over 2013 vastgesteld en daarin aangegeven dat een totaal budget van € 28.128,28 is toegekend maar dat slechts een bedrag van € 18.192,15 is verantwoord, zodat het pgb over 2013, inclusief het vrij besteedbare bedrag, € 18.614,07 bedraagt. Omdat eiseres aan pgb een bedrag van
€ 21.065,83 heeft ontvangen moet zij € 2.557,69 terug betalen welk bedrag wel kan worden verminderd met € 105,93 dat eiseres te weinig heeft ontvangen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsbeschikkingen van 26 juli 2013 en 14 februari 2014 in rechte vast staan. Dat er meer zorg is geleverd dan door eiseres eerder is verantwoord, heeft eiseres volgens verweerder niet aangetoond. Alleen kosten die daadwerkelijk zijn gemaakt kunnen volgens verweerder worden goedgekeurd. Dat eiseres de kosten niet meer kan verantwoorden omdat eerst met de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2014 duidelijk is geworden dat recht bestond op PV klasse 7, dient naar de mening van verweerder in dit geval voor rekening van het CIZ te komen. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1259). 3. Eiseres heeft aangevoerd dat pas met de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2014 duidelijk is geworden dat zij recht heeft op PV klasse 7. Haar moeder heeft feitelijk wekelijks minstens 23 uur zorg aan haar besteed maar heeft over 2013 alleen die uren bijgehouden en verantwoord waarvoor zij destijds was geïndiceerd. Eiseres heeft recht op nabetaling van deze feitelijk aan zorg bestede uren. Nu de zorg is verleend, zijn de kosten gemaakt. Het verhoogde pgb is nooit uitbetaald aan eiseres. Hierdoor is eiseres nooit in de gelegenheid gesteld het pgb te besteden en juist te verantwoorden. Eiseres beschikt niet over de middelen om de kosten van het pgb voor te schieten. Uit de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2014 blijkt wat de omvang van de geleverde zorg is. Een urendeclaratie en een zorgplan zijn daarom niet noodzakelijk, aldus eiseres.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ - welke wet gold tot 1 januari 2015 - kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
6. Deze ministeriële regeling is de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de Regeling). In paragraaf 2.6. van de Regeling zijn bepalingen opgenomen over het persoonsgebonden budget.
7. Artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling luidde, ten tijde hier in geding en voor zover van belang, als volgt:
1. Bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget worden de verzekerde de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de verzekerde gebruikt het budget uitsluitend voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, j of k, en de betaling van bemiddelingskosten onder de in onderdeel k opgenomen voorwaarden;
b. de zorg die de verzekerde inkoopt, is kwalitatief verantwoord;
c. de verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener of zorgverlenende instantie waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:
1°. declaraties voor verleende zorg worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de verzekerde zijn ingediend,
2°. een declaratie van een zorgverlener bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaal nummer en de naam van de zorgverlener, en wordt door de zorgverlener ondertekend,
3°. een declaratie van een zorgverlenende instantie bevat het nummer waarmee die instantie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de zorgverlenende instantie, en wordt namens de zorgverlenende instantie ondertekend;
d. de verzekerde stelt, op verzoek van het zorgkantoor, de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties alsmede zijn rekeningafschrift op papier of op een andere duurzame drager, tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling ter beschikking van het zorgkantoor. De rekeningafschriften bevatten in ieder geval de perioden waarop zij betrekking hebben, de datum en het bedrag van de door de verzekerde verrichte betalingen, bedoeld in onderdeel a, alsmede de rekeningnummers waarop deze betalingen zijn bijgeschreven;
e. de verzekerde legt door middel van invulling en ondertekening van een daartoe door het zorgkantoor toegezonden formulier verantwoording af over de besteding van het verleende persoonsgebonden budget;
f. bij de verantwoording over de laatste verantwoordingsperiode van een kalenderjaar voegt de verzekerde per zorgverlener of zorgverlenende instantie een formulier waarop hij naam, adres en burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaal nummer van de zorgverlener respectievelijk naam, adres en het nummer van de Kamer van Koophandel van de zorgverlenende instantie heeft aangetekend, alsmede het in dat kalenderjaar aan die zorgverlener of die zorgverlenende instantie betaalde bedrag;
(…)
j. de verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener (…).
8. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder bevoegd de subsidie lager vast te stellen indien:
“a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…)”.
9. Eiseres betwist niet dat zij van het uiteindelijk over 2013 toegekende pgb slechts een bedrag van € 18.192,15 op de in de Regeling voorgeschreven wijze heeft verantwoord. Zij stelt echter dat zij wel tot het totaal toegekende bedrag van € 28.128,28 kosten heeft gemaakt. Voor de niet bij de vaststellingsbeschikkingen betrokken kosten heeft zij geen stukken overgelegd zoals een zorgplan, urenspecificaties, declaraties en afschriften van betalingen. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting aangegeven dat er geen betalingsbewijzen zijn omdat eiseres niet in staat was de kosten voor de zorg voor te schieten.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee voor de gestelde kosten boven het eerder verantwoorde bedrag van € 18.192,15, niet voldaan aan de in artikel 2.6.9. van de Regeling opgenomen verplichtingen met betrekking tot de verantwoording van die kosten.
Verweerder stelt terecht dat hij in beginsel alleen kosten kan goedkeuren die daadwerkelijk zijn uitbetaald aan AWBZ-zorg. Vast staat echter dat voor de kosten boven het bedrag van
€ 18.192,15 niet daadwerkelijk betalingen door eiseres zijn gedaan. Dat eiseres die betalingen niet kon doen omdat eerst achteraf is komen vast te staan dat eiseres recht had op een hoger pgb maakt het voorgaande niet anders. Uit de uitspraak van de CRvB van 31 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1259) volgt immers dat het niet kunnen verantwoorden van de zorgkosten in een geval als het onderhavige een omstandigheid is die voor rekening van het CIZ komt. Bovendien geldt dat eiseres in het geheel geen verifieerbare stukken heeft overgelegd van de gestelde extra zorgkosten. Daarbij volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat reeds op grond van de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2014 voldoende duidelijk is dat en welke zorg door de moeder is geleverd. Dat de rechtbank in die uitspraak heeft geoordeeld dat eiseres in aanmerking dient te komen voor PV klasse 7 betekent immers nog niet dat daarmee vast staat dat die zorg ook daadwerkelijk is geleverd. 11. Verweerder was gelet op het voorgaande bevoegd het pgb lager vast te stellen.
12. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient verweerder de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang zijn (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3 p. 74). 12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van omstandigheden die maken dat het lager vaststellen van het pgb of de terugvordering van het teveel uitbetaalde pgb leidt tot een onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank acht van belang dat eiseres de gestelde extra kosten in het geheel niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd en dat niet is gebleken dat het besluit voor eiseres onaanvaardbare financiële gevolgen heeft.
13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.