In deze zaak heeft eiser, woonachtig in [woonplaats], een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden heeft deze aanvraag op 22 december 2014 afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat eiser op het opgegeven adres woonde. Eiser heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd op 3 maart 2015 afgewezen door de voorzieningenrechter. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 19 mei 2015, waarop eiser beroep heeft ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser is afgewezen op basis van een huisbezoek en gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Tijdens het huisbezoek op 1 december 2014 werden er geen etenswaren aangetroffen en was de woning niet verwarmd. Eiser heeft verklaard dat hij dagelijks boodschappen doet, maar de rechtbank oordeelt dat zijn verklaringen niet voldoende zijn om aan te tonen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woont. De rechtbank heeft ook het advies van de onafhankelijke commissie bezwaarschriften in overweging genomen, maar oordeelt dat het college terecht heeft volhard in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om een Ioaw-uitkering terecht is, omdat eiser niet heeft kunnen aantonen dat hij op het opgegeven adres woont. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 november 2015.