ECLI:NL:RBOBR:2015:719

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
14_1438
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegenomen arbeidsongeschiktheid en oorzakelijk verband in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. I. Titulaer, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door G.M.M. Diebels. De zaak betreft de vraag of de eiser recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een toename van arbeidsongeschiktheid per 11 augustus 2011. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, in zijn besluiten van 4 september 2013 en 20 maart 2014 ten onrechte heeft geoordeeld dat de toename van arbeidsongeschiktheid niet voortvloeide uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. Eiser heeft aangevoerd dat zijn oogaandoening, die mogelijk is verergerd door medicatie, niet correct is beoordeeld in de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name artikel 55 van de Wet WIA, in overweging genomen en geconcludeerd dat er wel degelijk een indirect verband bestaat tussen de eerdere en de latere arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het recht op uitkering per 11 augustus 2011 opnieuw moet worden vastgesteld. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/1438

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. I. Titulaer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: G.M.M. Diebels).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 11 augustus 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 20 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Eiser en verweerder hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen alsnog te reageren op een van de beroepsgronden van eiser.
Bij brief van 10 september 2014 heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Bij brieven van 16 september 2014 en 13 oktober 2014 heeft eiser gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek op 5 februari 2015 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is op 6 maart 2008 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandig champignonkweker voor gemiddeld 45 uur per week met long-, darm- en oogklachten. Per 4 maart 2010 is aan eiser een uitkering op grond van de wet WIA geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 7 februari 2011. Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft deze rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
Eiser heeft op 29 mei 2013 melding gemaakt van een verslechterde gezondheid per 11 augustus 2011 wegens toegenomen oogklachten.
Bij besluit van 5 september 2013 heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 8 juli 2013 recht heeft op een WGA-uitkering in verband met een achteruitgang van eisers longaandoening.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser per 11 augustus 2011 geen recht heeft op een uitkering in het kader van de Wet WIA, omdat de toenameclaim per die datum voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak dan die waarmee in maart 2010 rekening werd gehouden bij het beoordelen van eisers recht op een WIA-uitkering.
3. Eiser voert aan dat hij al voor en tijdens de wachttijd beperkingen en klachten ondervond als gevolg van zijn oogaandoening. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte de eis dat deze beperkingen destijds in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. Bovendien voert eiser aan dat hij vanwege zijn allergie- en longklachten al jarenlang hoge doses Prednison inneemt. Eén van de belangrijkste bijwerkingen van Prednison is een verhoogde oogdruk, wat een risico levert op een glaucoom, hetgeen het zichtveld aantast.
4. Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, ontstaat, indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
In het derde lid is bepaald, voor zover hier relevant, dat het recht op een WGA-uitkering in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b niet later ingaat dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat in het rapport van de verzekeringsarts van 7 september 2010, dat ten grondslag ligt aan de WIA-beoordeling per 4 maart 2010, is vermeld dat eiser lange tijd last heeft gehad van glaucoom, maar dat dit sinds november 2009 spontaan is verdwenen. In de door deze verzekeringsarts opgemaakte FML is geen beperking opgenomen ten aanzien van aspect 2.1 (zien). De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts in het rapport dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit dat hier aan de orde is, dat de oogaandoening in 2010 al wel bestond, maar toentertijd geen aanleiding gaf tot arbeidsbeperkingen.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) brengt uitleg van de in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteitseis mee dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval (zie onder andere de uitspraak van 2 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2697). Het is in een dergelijk geval aan verweerder om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit steunt op voldoende (medische) gegevens die het ontbreken van genoemd verband aantonen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. In zijn rapport van 9 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend dat het bekend is “dat een van de bijwerkingen van R/Prednison invloed kan hebben op de oogdruk en dat dit weer kan leiden tot glaucoom”. Hij heeft er evenwel ook op gewezen dat glaucoom voorkomt in de familie van cliënt en dat de oogklachten van eiser ook ontstaan zouden kunnen zijn door het familiair belast zijn. In verweerders begeleidend schrijven van 10 september 2014 is aangevoerd dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt, dat niet vaststaat dat de huidige oogproblemen het gevolg zijn van de allergie- en longklachten. Daarmee wordt echter een onjuiste maatstaf gehanteerd, zoals blijkt uit de in de voorgaande paragraaf genoemde rechtspraak van de CRvB. Uit het rapport van 9 september 2014 leidt de rechtbank af dat het
nietbuiten twijfel is dat van enig oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid per 4 maart 2010 en de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 11 augustus 2011 geen sprake is. De rechtbank erkent dat in deze zaak sprake is van een indirect verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen, maar gelet op de hierboven genoemde jurisprudentie van de CRvB dat sprake moet zijn van
enigoorzakelijk verband, acht zij dit voldoende.
8. Gelet op dit oordeel behoeven eisers andere beroepsgronden geen bespreking meer.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien enige tijd zal vergen en te onzeker is wanneer dit kan worden afgerond. Verweerder zal immers de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 11 augustus 2011 moeten vaststellen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van
mr. U.F.B. van Berkel-de Jongh, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.