ECLI:NL:RBOBR:2015:995

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
3540771
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsgeldigheid van stille verpanding van vorderingen op de Belastingdienst en de vereiste instemming van de Ontvanger

In deze zaak, uitgesproken op 19 februari 2015 door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de vraag centraal of de instemming van de Ontvanger van de Belastingdienst met stille verpanding, zoals bedoeld in artikel 24 lid 4 van de Invorderingswet 1990, een constitutief vereiste is voor de rechtsgeldigheid van de verpanding van vorderingen op de Belastingdienst. De curator, mr. drs. Floris Pieter Gabriel Dix, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Werkteam Nederland B.V. en Chainworks Holding B.V., vordert dat de rechtbank verklaart dat er geen rechtsgeldig pandrecht ten behoeve van de Rabobank is ontstaan op de vordering van Werkteam op de Belastingdienst, en dat Rabobank niet bevoegd was tot verrekening van een betaling van de Belastingdienst met haar vordering op Werkteam.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Rabobank diverse financieringen heeft verstrekt aan de vennootschappen en dat er een pandrecht is bedongen op de vorderingen van Werkteam op derden. De curator stelt dat zonder instemming van de Belastingdienst er geen rechtsgeldig pandrecht kan ontstaan. Rabobank daarentegen betoogt dat de instemming geen constitutief vereiste is en dat zij recht heeft op verrekening van de ontvangen betaling van de Belastingdienst.

De kantonrechter heeft de wetsgeschiedenis, literatuur en rechtspraak in overweging genomen en geconcludeerd dat de instemming van de Ontvanger niet als een constitutief vereiste voor de rechtsgeldigheid van de stille verpanding kan worden beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een rechtsgeldig gevestigd pandrecht op de belastingteruggave door Rabobank, en heeft de vorderingen van de curator afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

kanton Eindhoven
Zaaknummer : 3540771
Rolnummer : 14-12534
Uitspraak : 19 februari 2015
in de zaak van:
Mr. drs. Floris Pieter Gabriel Dix,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
Werkteam Nederland B.V.en
Chainworks Holding B.V., beiden gevestigd te Eindhoven,
kantoorhoudende te Best,
eiser,
gemachtigden: mr. I.M. Beulen en mr. A.J.A.M. van Haandel,
t e g e n
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Peel Noord U.A.,
gevestigd te Gemert,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.A. Vrieling.
Partijen zullen hierna de curator en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 oktober 2014, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 27 oktober 2014.
1.2.
In de dagvaarding en de conclusie van antwoord is een verzoek aan de kantonrechter opgenomen te bepalen
“dat in plaats van een comparitie na antwoord direct vonnis wordt gewezen”.
Gelet op het bepaalde in artikel 131 Rv heeft de kantonrechter partijen bij rolbeslissing van 20 november 2014 in de gelegenheid gesteld een mondelinge toelichting op de zaak te geven en/of te onderzoeken of zij het alsnog eens kunnen worden over een oplossing tijdens een comparitie van partijen op 11 december 2014 te 10.30 uur, met dien verstande dat indien beide partijen geen gebruik willen maken van deze gelegenheid, zij dit uiterlijk één week voor de zittingsdatum schriftelijk aan de rechtbank kenbaar dienen te maken en dat indien beide partijen afzien van de mogelijkheid tot het houden van een comparitie deze niet zal doorgaan en zal worden overgegaan tot het wijzen van vonnis.
Bij faxbericht van de gemachtigde van Rabobank van 24 november 2014, voor akkoord ondertekend door mr. Van Haandel, gemachtigde van de curator, hebben partijen aangegeven niet van de gelegenheid gebruik te willen maken om in een comparitie een mondelinge toelichting te geven en hebben zij verzocht zonder mondelinge behandeling van de zaak over
te gaan tot het wijzen van vonnis. Er is dan ook geen comparitie van partijen gehouden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Enkele relevante feiten

2.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het
volgende vast:
a. a) Rabobank heeft diverse financieringen verstrekt aan Werkteam Nederland B.V. en Chainworks Holding B.V. (hierna ieder afzonderlijk te noemen: Werkteam respectievelijk Chainworks en tezamen aan te duiden als: de vennootschappen).
b) Blijkens stampandakte met volmacht tussen Rabobank en Werkteam van 27 november 2012, geregistreerd op 21 december 2012, heeft Rabobank, strekkende tot zekerheid voor de terugbetaling van deze financieringen, onder meer een pandrecht bedongen op alle huidige en toekomstige inventaris, voorraden en alle rechten/vorderingen van Werkteam op derden.
Verpanding van de debiteurenvorderingen heeft dagelijks plaatsgevonden middels een verzamelvervolgpandakte. De laatst geregistreerde verzamelvervolgpandakte dateert van 13 januari 2014.
c) De vennootschappen zijn ter zake de verplichtingen uit genoemde financieringen hoofdelijk aansprakelijk.
d) De vennootschappen zijn bij vonnissen van deze rechtbank van 14 januari 2014 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator.
e) Op 14 januari 2014 heeft de Belastingdienst een bedrag van € 11.023,00 betaald op de lopende rekening van Werkteam bij Rabobank. De betaling betrof een belastingteruggaaf.
De betreffende rekening vertoonde ten tijde van de betaling een debetsaldo.
f) Rabobank had op datum faillissement in totaal € 508.381,90 van de vennootschappen te vorderen. Zij heeft ter zake - bij brief van 22 januari 2014 en correctie hierop bij brief van 13 maart 2014 - een vordering tot verificatie bij de curator ingediend. Rabobank heeft de betaling door de Belastingdienst ad € 11.023,00 verrekend met haar vordering op Werkteam.
g) Bij e-mail van 25 maart 2014 heeft de gemachtigde van de curator aan Rabobank verzocht het bedrag ad € 11.023,00 over te boeken op de faillissementsrekening. In deze
e-mail is onder meer vermeld:
“Gelet op het bepaalde in artikel 24 lid 4 Invorderingswet 1990 is voor (rechtsgeldige) verpanding van vorderingen op de Belastingdienst instemming van de Belastingdienst vereist. (…) Ervan uitgaande dat er geen instemming van de Belastingdienst is, verzoek ik u om genoemd bedrag (…) over te boeken op de faillissementsrekening van Werkteam (…).”
h) In de daaropvolgende e-mailwisseling tussen de gemachtigden van partijen heeft de curator volhard in zijn standpunt. Rabobank heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat artikel 24 lid 4 Invorderingswet 1990 (Iw) slechts
“ziet op de (on)bevoegdheid van de Ontvanger om wel of niet te mogen verrekenen”en dat de vordering van Werkteam op de Belastingdienst rechtsgeldig aan haar is verpand, zodat zij de op datum faillissement ontvangen betaling mocht verrekenen met haar vordering op Werkteam.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De curator vordert - zakelijk weergegeven - te verklaren voor recht dat er geen rechtsgeldig pandrecht ten behoeve van Rabobank tot stand is gekomen op de vordering van Werkteam op de Belastingdienst ad € 11.023,00 alsook te verklaren voor recht dat Rabobank niet bevoegd was tot verrekening van de betaling van de Belastingdienst op de bankrekening van Werkteam bij Rabobank ad € 11.023,00 met het debetsaldo op die bankrekening en
Rabobank te veroordelen tot betaling van € 11.023,00 aan Werkteam, zulks onder bepaling
dat beide partijen hun eigen proceskosten dragen.
3.2
Rabobank voert gemotiveerd verweer en concludeert de vorderingen van de curator af te wijzen, althans deze als ongegrond en/of onbewezen te verklaren, met bepaling dat beide partijen hun eigen proceskosten dragen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.1.
Ter beoordeling staat of de instemming van de Ontvanger van de Belastingdienst met stille verpanding als bedoeld in artikel 24 lid 4 Iw als constitutief vereiste heeft te gelden voor rechtsgeldige verpanding van vorderingen op de Belastingdienst.
4.1.2.
Vaststaat dat Rabobank aan de Belastingdienst geen mededeling van de onderhavige verpanding heeft gedaan als bedoeld in artikel 3:246 lid 1 BW, dat de Belastingdienst geen instemming als vorenbedoeld heeft verleend en niet is gebleken dat de Belastingdienst een beroep op verrekening heeft gedaan.
4.2.
De curator stelt zich op het standpunt dat bedoelde instemming een constitutief vereiste vormt voor de totstandkoming van het stil pandrecht. Hij baseert zich daarbij op de wetsgeschiedenis, literatuur en jurisprudentie.
Volgens de curator staat het niet verkrijgen van instemming in de weg aan de overdraagbaarheid (artikel 3:83 BW), en daarmee aan de verpandbaarheid (artikelen 3:98 juncto 3:83 lid 1 BW), van de vordering. Nu niet is gevraagd om instemming, is geen geldig pandrecht ten behoeve van Rabobank op de belastingteruggaaf tot stand gekomen. Verrekening op grond van het in artikel 53 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalde is niet aan de orde, zodat Rabobank niet bevoegd is tot verrekening van haar vordering op Werkteam met de na datum faillissement ontvangen betaling van de Belastingdienst.
4.3.
Rabobank neemt het standpunt in dat instemming van de Ontvanger geen constitutief vereiste is. Volgens haar is sprake van een rechtsgeldig pandrecht en betreft de belastingteruggave een vordering die onder dit pandrecht valt. Uit hoofde van haar pandrecht heeft Rabobank recht op het bedrag ad € 11.023,00. Rabobank beroept zich derhalve op verrekening, welk beroep haar toekomt op grond van het arrest Mulder q.q./CLBN (HR 17 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1641) alsook op grond van artikel 53 lid 1 Fw.
4.4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat de Iw specifieke regels kent voor verrekening door de Belastingdienst en voor overdracht en verpanding van vorderingen op de Belastingdienst. Ten aanzien van cessie van een fiscale vordering bepaalt artikel 24 lid 4 Iw dat verrekening door de Ontvanger niet mogelijk is met betrekking tot een belastingaanslag die een uit te betalen bedrag behelst indien deze vordering door de belastingplichtige onder bijzondere titel is overgedragen, mits de Ontvanger met de overdracht heeft ingestemd. Ten aanzien van verpanding bepaalt artikel 24 lid 4 Iw dat verrekening niet mogelijk is met betrekking tot een belastingaanslag als hiervoor bedoeld indien op deze vordering een stil pandrecht als bedoeld in artikel 3:239 BW is gevestigd, mits de Ontvanger op het tijdstip waarop het pandrecht
hem wordt medegedeeld, met het pandrecht heeft ingestemd.
4.4.2.
Uit de wetsgeschiedenis lijkt op meerdere punten, zoals ook aangehaald door de
curator in zijn dagvaarding, te volgen dat de toestemming van de Ontvanger een constitutief
vereiste is voor een rechtsgeldige (cessie of) verpanding van een belastingteruggave.
Op andere punten lijkt echter in de wetsgeschiedenis een andere invalshoek te zien.
Zo is in de Kamerstukken II 1991/92, 22 442, nr. B, p. 2 (Advies Raad van State, nader
rapport) opgenomen:
“2. De Raad merkt in zijn advies op dat uit de voorgestelde tweede volzin van het vierde lid, waar deze uitgaat van «de mededeling van het pandrecht» niet duidelijk blijkt of hieruit moet worden opgemaakt dat voor instemming met de vestiging van een stil pandrecht nodig is dat mededeling van het pandrecht wordt gedaan en dat alleen in het in de tweede volzin bedoelde geval die instemming verplicht is. De opmerking van de Raad heeft ons ertoe gebracht de wettekst en de toelichting te wijzigen in die zin dat daaruit ondubbelzinnig blijkt dat niet bij de vestiging van een stil pandrecht instemming is vereist maar dat op het moment dat het stil pandrecht openbaar wordt de ontvanger daarmee niet hoeft in te stemmen indien op dat moment ten name van de belastingschuldige voor verrekening vatbare schuld invorderbaar is.”
In de Kamerstukken II 1991/92, 22 442, nr. 6, p. 3 is opgenomen:
“Wij merken overigens op dat het niet verlenen van instemming door de ontvanger er niet toe leidt dat het pandrecht ongedaan wordt gemaakt, hetgeen betekent dat dus toch onder omstandigheden met het pandrecht rekening moet worden gehouden. Wordt in het voorbeeld dat deze leden geven op de teruggaaf ad f 10 000 geformaliseerd en is op dat moment f 1 000 invorderbaar, dan zal de ontvanger f 1 000 verrekenen. Is de teruggaaf verpand dan dient de ontvanger het restant aan de pandhouder uit te betalen ook al is niet ingestemd met de verpanding.”
Voorts is in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 9, p. 24 opgenomen:
“Is het derdenbeslag een kwestie van rangorde van schuldeisers, de cessie heeft een ander karakter. Daar gaat het om de handel in het vrije verkeer van vorderingen. Dat vrije verkeer dient zo min mogelijk belast te worden. Vandaar dat wij hebben voorgesteld, dat cessie ook jegens de ontvanger werkt mits de ontvanger met de cessie heeft ingestemd.”
Uit deze, en andere al dan niet door Rabobank in haar conclusie van antwoord aangehaalde, citaten lijkt te volgen dat (cessie of) verpanding van een vordering op de Belastingdienst civielrechtelijk effect heeft ook zonder dat de Ontvanger daarmee heeft ingestemd, met dien verstande dat deze zonder instemming geen rechtsgevolg heeft ten aanzien van de Ontvanger.
De wetsgeschiedenis overtuigt de kantonrechter dan ook niet zonder meer van het standpunt van de curator.
4.4.3.
In de literatuur wordt de vraag of de instemming heeft te gelden als constitutief vereiste, anders dan de curator lijkt te betogen, niet eenduidig beantwoord.
4.4.4.
Ook de rechtspraak leidt de kantonrechter niet tot het oordeel dat het niet verkrijgen van instemming in de weg staat aan (cessie of) stille verpanding. Integendeel.
Naar het oordeel van de kantonrechter is zonder meer verdedigbaar om, zoals in de literatuur wordt gedaan, uit de door de curator aangehaalde uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juni 1998, V-N 1998/35.31 (Niehe en Lancée c.s./Ontvanger) af te leiden dat het ontbreken van instemming de cessie als zodanig volgens de rechtbank Haarlem niet ongeldig maakt.
In de uitspraak van deze rechtbank van 6 juni 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BB1660 (Curator K&K Expeditie/Rabobank St. Michielsgestel) is overwogen:
“(…) Blijkens de Memorie van Toelichting strekt artikel 24 Iw er immers toe de positie van de fiscus te versterken. (…) Op grond van deze bepaling kan, indien de fiscus weigert met de overdracht of verpanding in te stemmen, de overdracht of verpanding niet aan verrekening door de fiscus in de weg staan, zelfs niet indien de overdracht of verpanding aan hem zou worden betekend. Deze “instemmingsvoorwaarde” voorkomt dat de voorrangspositie van de fiscus door overdracht of verpanding wordt gefrustreerd. Gelet op het voorgaande heeft artikel 24 lid 5 Iw [lees: lid 4 Iw; toevoeging kantonrechter] dus geen betrekking op de verrekeningsbevoegdheid van een derde, zoals in casu Rabobank. Anders dan uit het betoog van Henselmans qq voortvloeit, houdt artikel 24 lid 5 Iw [lees: lid 4 Iw; toevoeging kantonrechter] geen aanvullende eis in voor de geldige totstandkoming van het stil pandrecht op fiscale vorderingen.”
4.5.
Mede gelet op het verweer van Rabobank ziet de kantonrechter geen grond - op basis van de wetsgeschiedenis, de literatuur en de rechtspraak - de curator te volgen in zijn standpunt dat instemming een constitutief vereiste is voor rechtsgeldige verpanding van een belastingteruggave.
4.6.1.
Meer specifiek overweegt de kantonrechter daartoe als volgt. Allereerst gaat de
curator in zijn betoog, zoals door Rabobank in haar conclusie van antwoord aangevoerd, voorbij aan het doel van artikel 24 Iw.
De wetgever heeft de intentie gehad met artikel 24 Iw de Belastingdienst een verbeterde verrekeningspositie te geven. Blijkens artikel 24 lid 4 Iw is verrekening niet mogelijk indien (cessie of) verpanding heeft plaatsgevonden en de Ontvanger daarmee heeft ingestemd. De bedoeling van artikel 24 lid 4 Iw is de Belastingdienst de mogelijkheid te geven een (cessie of) verpanding te negeren indien daarmee niet is ingestemd. Om te voorkomen dat door een (cessie of) verpanding aan een derde van een (restitutie)vordering op de Belastingdienst de verrekeningsbevoegdheid van de Ontvanger wordt omzeild en de Belastingdienst ongewild in een slechtere verrekeningspositie komt te verkeren, bepaalt artikel 24 lid 4 Iw dat verrekening door de Ontvanger mogelijk blijft, tenzij de Ontvanger met de (cessie of) verpanding heeft ingestemd. A contrario geredeneerd mag de Ontvanger immer verrekenen indien hij niet met een (cessie of) verpanding heeft ingestemd.
De strekking van artikel 24 Iw, en de instemmingsregeling in het bijzonder, indachtig, is het naar het oordeel van de kantonrechter niet nodig de instemming te beschouwen als een constitutief vereiste voor een geldige (overdracht of) verpanding en zou dit ook een onnodige belemmering van het handelsverkeer opleveren.
4.6.2.
Zoals Rabobank naar het oordeel van de kantonrechter terecht stelt, biedt ook de tekst van artikel 24 lid 4 Iw geen aanknoping voor het standpunt van de curator.
4.7.1.
Met de curator is de kantonrechter van oordeel dat de wetsgeschiedenis van artikel 24 Iw, ondanks dat hierin alleen gesproken wordt over cessie, ook ziet op het in 1992 bij de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek opgenomen stille pandrecht.
Terecht haalt de curator in dat kader Handelingen II, 1991/92, 22 442, nr. 3, p. 2 aan, waarin is opgenomen
: “In artikel 24, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221) is geregeld dat een gecedeerde vordering van de belastingplichtige op de ontvanger door deze laatste niet mag worden verrekend met een belastingschuld van de belastingplichtige als hij heeft ingestemd met de cessie. Dit onderdeel strekt ertoe een dergelijke regeling ook van toepassing te doen zijn ten aanzien van een stil pandrecht dat in de plaats treedt van de fiduciaire cessie die onder het nieuw B.W. is verboden.”
4.7.2.
Dit neemt echter niet weg dat de in de Iw bedoelde openbare cessie - stille cessie is eerst bij wet van 2004 in ons rechtssysteem ingevoerd - en het stil pandrecht twee verschillende rechtsfiguren betreffen.
Blijkens artikel 3:94 lid 1 BW is mededeling een constitutief vereiste voor openbare cessie, terwijl een stil pandrecht op vorderingen op naam blijkens artikel 3:239 BW wordt gevestigd door middel van een authentieke of geregistreerde onderhandse akte zonder dat mededeling aan de debiteur van de verpande vordering wordt gedaan. De verpanding is zo niet naar buiten toe kenbaar, hetgeen voor de pandgever uit commercieel oogpunt van groot belang kan zijn. De stil pandhouder van een vordering kan zijn pandrecht omzetten in een openbaar pandrecht door mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande vordering. Mededeling heeft tot gevolg dat de pandhouder inningsbevoegd wordt en dat een betaling aan de pandgever niet meer bevrijdend is ten opzichte van de pandhouder. De pandhouder is in beginsel tot mededeling bevoegd wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens de pandhouder tekortschiet of hem goede grond geeft te vrezen dat hierin zal worden tekortgeschoten. Partijen kunnen overeenkomen dat de bevoegdheid tot omzetting op een ander tijdstip ingaat. Tijdens faillissement van de pandgever blijft de mededelings- en inningsbevoegdheid van de pandhouder bestaan (artikel 57 lid 1 Fw).
4.7.3.
Omdat mededeling in de praktijk meestal plaatsvindt in de aanloop naar executie, wekt het doen van mededeling door een bank als pandhouder van een bepaalde vennootschap al snel argwaan bij de betreffende schuldenaren en bij andere schuldeisers van die vennootschap. Die schuldenaren zullen indien mogelijk eerder een beroep doen op verrekening of opschorting en schuldeisers zullen hun posities proberen veilig te stellen door zekerheden uit te winnen, beslagen te leggen, of over te gaan tot verrekening of opschorting. Dit zou uiteindelijk kunnen leiden tot een faillissement. Om deze reden is de intentie van de wetgever dan ook te voorkomen dat banken vroegtijdig overgaan tot mededeling.
4.7.4.
In artikel 24 lid 4 Iw is een onderscheid te onderkennen tussen verrekening bij cessie en verrekening bij verpanding. Kort gezegd, bepaalt artikel 24 lid 4 Iw dat verrekening in geval van cessie niet mogelijk is
“mits de ontvanger met de overdracht heeft ingestemd”en dat verrekening in geval van verpanding niet mogelijk is
“mits de ontvanger op het tijdstip waarop het pandrecht hem wordt medegedeeld met het pandrecht heeft ingestemd.”
In de parlementaire geschiedenis is aan het verschil in redactie, zoals door de curator aangevoerd, geen nadere aandacht besteed en wordt er mitsdien geen diepere betekenis aan toegekend.
Gelet op het hiervoor omschreven fundamentele onderscheid in de vereisten voor de totstandkoming van openbare cessie en stille verpanding, is de kantonrechter daarentegen van oordeel dat er wel degelijk betekenis aan dit verschil in redactie dient te worden toegekend. Bij openbare cessie is mededeling een constitutief vereiste, terwijl dit bij stil pandrecht niet het geval is. Integendeel. Waar in artikel 24 lid 4 Iw slechts gesproken wordt over een stil pandrecht in de zin van artikel 3:239 BW, doet mededeling een dergelijk stil pandrecht overgaan in een openbaar pandrecht als neergelegd in artikel 3:236 lid 2 BW. De facto zou stille verpanding alsdan onmogelijk zijn. De hiervoor in rechtsoverweging 4.7.3. genoemde intentie van de wetgever mede in aanmerking genomen, is de kantonrechter dan ook van oordeel dat uit het onderscheid in redactie afgeleid mag worden dat instemming voor stille verpanding op een later tijdstip kan worden verzocht dan instemming voor openbare cessie.
Hierbij wijst de kantonrechter er bovendien op dat het in rechtsoverweging 4.7.1. aangehaalde citaat uit de wetsgeschiedenis vervolgt met de zinsnede:
“De instemming van de ontvanger kan in dat geval worden verkregen als de pandhouder hem mededeling doet van zijn pandrecht.”, welke zinsnede aansluit bij het oordeel van de kantonrechter. Daarenboven volgt uit deze zinsnede dat, daargelaten het belang van de vraag wie instemming dient te verzoeken, de stelling van de curator dat de belastingschuldige c.q. de pandgever degene is die de instemming moet verzoeken, geen stand houdt.
4.7.5.
De uit de literatuur afkomstige waarschuwing aan financiers voor de gevolgen van het niet verkrijgen van bedoelde instemming waarnaar de curator verwijst, leidt de kantonrechter niet tot een ander oordeel.
Deze waarschuwing houdt in dat een verpanding van fiscale vorderingen, zoals een teruggave, middels pandlijsten voor de financier weinig waarde heeft indien op het moment van het indienen van de betreffende pandlijsten niet de instemming van de Ontvanger is verkregen voor de verpanding, althans een dergelijke instemming door de belastingplichtige is aangevraagd. Wil in dat geval de pandhouder op enig moment de zekerheden gaan uitwinnen, door incassering van de vordering, dan is de kans aanzienlijk dat de Ontvanger instemming met de verpanding weigert, omdat op dat moment een of meer schulden van de belastingplichtige openstaan.
Anders dan de curator betoogt, kan de kantonrechter uit deze waarschuwing niet opmaken dat de verpanding in het geval geen instemming wordt verkregen niet rechtsgeldig is. Wel kan de kantonrechter hieruit opmaken dat de teruggave in dat geval niet tot zekerheid of verhaal van de pandhouder kan strekken en de pandhouder de verrekening, mits de Ontvanger zich hierop beroept, tegen zich dient te laten gelden, zodat de stille verpanding feitelijk effect ontbeert.
Hetzelfde geldt overigens voor de door de curator in zijn dagvaarding opgenomen verwijzing naar de literatuur. Ook hieruit kan de kantonrechter slechts afleiden dat zonder instemming de verpanding geen rechtsgevolg heeft jegens de Ontvanger.
4.8.1.
Daarenboven volgt de kantonrechter de curator niet in zijn redenering dat het niet verkrijgen van instemming in de weg staat aan de overdraagbaarheid en de verpandbaarheid van de vordering en dat (cessie of) verpanding van een belastingteruggave slechts mogelijk is vanaf het moment dat instemming is verleend.
4.8.2.
In artikel 3:83 lid 1 BW is bepaald dat vorderingsrechten overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht zich hiertegen verzet. Deze regel geldt via de schakelbepaling van artikel 3:98 BW eveneens ten aanzien van een verpanding van een vordering.
Aan de keus in artikel 3:83 lid 1 BW voor - in beginsel - onbeperkte overdraagbaarheid van eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten ligt blijkens de wetsgeschiedenis de gedachte ten grondslag dat deze goederen in de handel dienen te blijven, zodat zij zowel voor overdracht als voor uitwinning vatbaar zijn. Vrije overdraagbaarheid draagt bij aan een vlot verlopend rechtsverkeer, wat van het grootste belang is voor een maatschappij die gebaseerd is op de vrije uitwisseling van goederen en diensten, en bovendien zijn genoemde goederen aldus vatbaar voor de vestiging van zekerheidsrechten.
4.8.3.
Duidelijk is dat de in de Iw opgenomen instemmingsregeling een beperking van de (overdracht en) verpanding van belastingvorderingen inhoudt.
Daargelaten of artikel 3:83 lid 1 BW - zoals Rabobank stelt - geen aanknopingspunten biedt voor overdraagbaarheid onder voorwaarden - zoals de curator feitelijk voorstaat -, de strekking van artikel 3:83 lid 1 BW alsook de strekking van artikel 24 lid 4 Iw indachtig valt niet in te zien dat het ontbreken van instemming de (cessie of) verpanding als zodanig aantast. Naar het oordeel van de kantonrechter beoogt de regeling slechts de Ontvanger de bevoegdheid te geven, ondanks (cessie of) verpanding van een belastingteruggaaf, deze teruggave in verrekening te brengen. Instemming met de (cessie of) verpanding zou slechts consequenties hoeven en dienen te hebben voor de verrekeningsbevoegdheid van de Ontvanger. Alleen indien sprake is van instemming heeft de (cessie of) verpanding ten aanzien van de Ontvanger rechtsgevolg.
Dat het instemmingsvereiste derdenwerking heeft, brengt slechts met zich dat de
pandhouder, in dit geval Rabobank, de verrekeningsbevoegdheid van de Ontvanger tegen zich dient te laten gelden.
Voor een verdergaande werking van het instemmingsvereiste, gebaseerd op artikel 3:83 lid 1 BW, ziet de kantonrechter geen grond.
4.8.4.
De door de curator in dat kader gemaakte vergelijking tussen de werking van het instemmingsvereiste en een verpandingsverbod als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW gaat naar het oordeel van de kantonrechter niet op.
Dit alleen al omdat artikel 3:83 lid 2 BW ziet op bedingen tussen schuldeiser en schuldenaar en het instemmingsvereiste hiermee niet gelijk is te stellen.
4.9.1.
Het meest voor de hand ligt naar het oordeel van de kantonrechter de redenering dat de instemmingsregeling van artikel 24 Iw geen verdere strekking heeft dan het uitgangspunt dat de Ontvanger na een verleende toestemming niet meer tot verrekening kan overgaan. Als de (cessie of) verpanding op juridisch juiste wijze tot stand is gekomen, maakt afwijzing van het verzoek om instemming op zichzelf de (cessie of) verpanding niet rechtsongeldig.
4.9.2.
Het vorenstaande leidt de kantonrechter tot de slotsom dat instemming van de Ontvanger niet heeft te gelden als constitutief vereiste voor het rechtsgeldig vestigen van een stil pandrecht.
Dit brengt met zich dat in het onderhavige geval sprake is van een rechtsgeldig gevestigd pandrecht op de belastingteruggave door Rabobank.
4.9.3.
De vraag of Rabobank in dat geval bevoegd is tot verrekening van haar vordering op Werkteam met de na datum faillissement ontvangen betaling van de Belastingdienst vormt geen onderwerp van discussie tussen partijen. De curator erkent in de dagvaarding dat Rabobank alsdan op grond van het arrest Mulder q.q./CLBN - waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat in de rechtspraak weliswaar is aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring, maar dat geen goede grond bestaat deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan - bevoegd is tot verrekening.
4.9.4.
Dit betekent dat de gevorderde verklaringen voor recht evenals de gevorderde veroordeling van Rabobank tot betaling van € 11.023,00 aan Werkteam afgewezen dienen te worden.
4.10.
Overeenkomstig het verzoek van partijen zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Smorenburg, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2015.