ECLI:NL:RBOBR:2016:367

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14_4123 E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor afvalstoffen gerelateerde activiteiten in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De eiseres had een aanvraag ingediend voor het ruimtelijk inpasbaar maken van een aantal afvalstoffen gerelateerde activiteiten en het verplaatsen van bestaande activiteiten binnen haar inrichting. Het college verleende een omgevingsvergunning voor enkele activiteiten, maar weigerde de vergunning voor de activiteit planologische afwijking. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat de geweigerde activiteiten in strijd zijn met artikel 7.10 van de Verordening Ruimte 2014, omdat deze activiteiten een wezenlijke verandering van de aard en omvang van het bedrijf tot gevolg hebben. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een uitbreiding van een bestaand bouwperceel, maar van een vestiging, wat in strijd is met de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het college het griffierecht aan eiseres moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken en benadrukt dat de Structuurvisie 2014 als richtsnoer kan dienen voor de invulling van de voorwaarden in de Verordening Ruimte 2014. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Verordening Ruimte 2014 en de definities van vestiging en uitbreiding besproken, en geconcludeerd dat de aangevraagde activiteiten niet passen binnen de geldende bestemmingsplannen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/4123 E

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigden: mr. M.B.Ph. Geeraerdts en drs. J.M.G. Wentink),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigden: R.M. de Groot en P.W.J.M. Corvers).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder naar aanleiding van de aanvraag van eiseres betreffende het ruimtelijk inpasbaar maken van een aantal aangevraagde afvalgerelateerde activiteiten en het verplaatsen van een aantal bestaande activiteiten binnen de inrichting van eiseres op het perceel [adres] , aan eiseres voor de activiteiten bouwen en milieu een omgevingsvergunning verleend, maar de omgevingsvergunning voor de activiteit planologische afwijking geweigerd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 februari 2014 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden. Hiervan is proces- verbaal opgemaakt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden en [persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij tussenuitspraak van 15 september 2015 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op
7 oktober 2015 (het herstelbesluit). Daarbij heeft hij vergunning verleend voor de volgende activiteiten:
-verplaatsen van de oprolbare mestzak;
-op- en overslaan van bermgras en slootkantveegsel;
-op- en overslag van groenafval;
-op- en overslag en zeven van grond en/of bagger;
-mestopslag- en mestbewerking (mengen en scheiden) in de bestaande mestloods;
-hygiëniseren van mest;
-plaatsen van vier containers ten behoeve van de mesthygiënisatie.
In het herstelbesluit heeft verweerder vergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geweigerd voor de volgende activiteiten:
(activiteit afwijking van de planologische regels)- op- en overslaan en breken van schoon puin;
- op- en overslaan van niet teerhoudend asfalt;
- op- en overslaan en shredderen/verkleinen van A-hout;
- opslaan van asbest en/of asbesthoudende stoffen in twee containers van ieder 40 m3;
- het op de vrijgekomen locaties uitvoeren van opslag- en recyclingactiviteiten.
Eiseres heeft een reactie gegeven op het herstelbesluit.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag voor zover deze betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in strijd is met de artikelen 7.10 en 7.12 van de Verordening ruimte 2014 (VR2014) en de Structuurvisie 2014.
Verder is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig genomen, omdat verweerder heeft beoogd de op- en overslag van groenafval en het zeven van grond en bagger te vergunnen, maar dit abusievelijk niet heeft vermeld in het dictum van het bestreden besluit.
3. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld de gebreken te herstellen met een nieuw besluit. De rechtbank heeft de volgende aanwijzingen voor het herstel van de gebreken gegeven:
- verweerder moet in de eerste plaats de activiteiten ‘op- en overslag van groenafval’ en ‘het zeven van grond en bagger’ vergunnen;
- voorts dient verweerder te motiveren of het bedrijf voldoet aan de VR 2014 met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 23 van de tussenuitspraak is bepaald;
- indien verweerder van mening blijft dat de aanvraag in strijd is met de Structuurvisie 2014, dient verweerder verder te motiveren waarom hij hierin een weigeringsgrond ziet.
4. De rechtbank acht het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het herstelbesluit, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het herstelbesluit de activiteiten ‘op- en overslag van groenafval’ en ‘het zeven van grond en bagger’ alsnog heeft vergund. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder, anders dan in het bestreden besluit, in het herstelbesluit de aangevraagde activiteiten van eiseres met betrekking tot mestbewerking in de bestaande mestloods, het hygiëniseren van mest en het plaatsen van vier containers ten behoeve van de mesthygiënisatie heeft vergund. Mede gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6 van de tussenuitspraak beperkt het geschil zich op dit moment tot de weigering van de vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan met betrekking tot de volgende aangevraagde activiteiten:
- op- en overslaan en breken van schoon puin;
- op- en overslaan van niet teerhoudend asfalt;
- op- en overslaan en shredderen/verkleinen van A-hout
- opslag van asbest en/of asbesthoudende stoffen in twee containers van ieder 40 m3 en
- het op de vrijgekomen locaties uitvoeren van opslag- en recyclingactiviteiten.
6. Verweerder heeft zich in het herstelbesluit op het standpunt gesteld dat deze activiteiten in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Verweerder doelt hiermee, naar de rechtbank aanneemt, op het bestemmingsplan “Buitengebied Sint Anthonis” dat is vastgesteld op 17 juni 2013. Dat bestemmingsplan gold ten tijde van het bestreden besluit, nu verweerder onweersproken ter zitting heeft aangegeven dat met betrekking tot het plandeel waarin het perceel van eiseres is gelegen, geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend en niet is gebleken van een reactieve aanwijzing van verweerder met betrekking tot dit plandeel.
7. Eiseres voert in de zienswijze aan dat deze activiteiten worden uitgevoerd in het kader van het slopen en opruimen van agrarische opstallen en als zodanig niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.
8. Voor zover eiseres hiermee doelt op het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag, overweegt de rechtbank dat in rechtsoverweging 12 van de tussenuitspraak is vastgesteld dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” dat gold ten tijde van de aanvraag. De rechtbank ziet geen aanleiding hierop terug te komen. Bovendien laat deze beroepsgrond zich op voorhand niet rijmen met de aanvraag voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan “Buitengebied 2000”. Voor zover eiseres doelt op het bestemmingsplan “Buitengebied Sint Anthonis” dat was vastgesteld ten tijde van het bestreden besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel dan het oordeel in rechtsoverweging 22 van de tussenuitspraak. Hierin heeft de rechtbank overwogen dat de door eiseres gevraagde uitbreiding voorziet in een bedrijf dat niet langer kan worden gekwalificeerd als agrarisch technisch hulpbedrijf in de zin van de VR2014. De stelling dat het bedrijf als zodanig positief is bestemd in het bestemmingsplan, wat daar verder ook van zij, doet aan deze strijdigheid niets af.
9. Verweerder stelt dat de aanvraag (naar de rechtbank aanneemt voor wat betreft de geweigerde activiteiten) in strijd is met artikel 7.10 van de VR 2014. Verweerder is van mening dat de aangevraagde (en geweigerde) activiteiten tot gevolg hebben dat de aard en het karakter van het bedrijf veranderen. Voorts is verweerder van mening dat de aanvraag in strijd is met artikel 4.6, tweede lid, van de VR 2014, omdat eiseres niet afdoende heeft aangetoond dat financiële mogelijkheden ontbreken om het bedrijf al dan niet gedeeltelijk voor wat betreft de afvalstoffen gerelateerde activiteiten, te verplaatsen naar een bedrijventerrein.
10. Eiseres stelt in de eerste plaats met zoveel woorden dat niet hoeft te worden getoetst aan artikel 4.6, tweede lid van de VR2014. Zij merkt op dat ten tijde van de ingediende zienswijzen de Verordening ruimte 2012 (VR2012) gold. Eiseres betwist dat door de aangevraagde (geweigerde) activiteiten de aard en het karakter van het bedrijf zodanig veranderen dat niet langer sprake is van een agrarisch technisch hulpbedrijf zoals bepaald in artikel 1.4 van de VR 2014.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 12 van de tussenuitspraak reeds overwogen dat moet worden getoetst aan de VR 2014 en verwijst kortheidshalve naar deze rechtsoverweging.
Ingevolge artikel 1.79 van de VR 2014 wordt onder uitbreiding verstaan: vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 1.85 van de VR 2014 wordt onder vestiging verstaan: mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten.
Ingevolge artikel 1.72 van de VR 2014 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.
11. In artikel 7.10 van de VR 2014 is het volgende bepaald:
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt;
b. dit bijdraagt en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als
bedoeld in artikel 7.1;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of
hoger;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening
met een baliefunctie;
g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening
met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m²;
h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op
grond van deze verordening toegestane omvang;
i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een
uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording
bevat waaruit blijkt dat:
a. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of
bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in
kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten
op een bedrijventerrein in de rede ligt;
c. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1
vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.
12. In de toelichting op de VR 2014 bij artikel 7.10 is het volgende aangegeven: ”In het artikel zijn onder a t/m i de voorwaarden opgenomen voor vestiging. In het tweede lid wordt de mogelijkheid geboden voor een redelijke uitbreiding van bestaande niet agrarische functies. Voorwaarde voor een dergelijke uitbreiding is wel dat deze in redelijke verhouding staat tot de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in artikel 3.1.” Voorts wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.10 van de VR 2014. Hier staat onder meer de volgende passage: “De verordening biedt aan bestaande niet-agrarische functies de mogelijkheid van een redelijke uitbreiding indien dit in de toelichting wordt verantwoord. Deze redelijke uitbreiding geldt voor alle bestaande niet-agrarische functies; dus ook indien de functie niet (meer) past binnen de voorwaarden die in het eerste lid zijn gesteld, zoals een bedrijf waarvan de omvang groter is dan 5000 m² of een niet-agrarische functie in de milieucategorie 3 of hoger. Wat in een concrete situatie redelijke uitbreiding is betreft maatwerk.”
13. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de geweigerde activiteiten te worden gekwalificeerd als een categorie 3 bedrijf of hoger. Het betreffen afvalstoffen gerelateerde activiteiten en afvalverwerkende bedrijven worden zonder uitzondering als categorie 3 bedrijf gekwalificeerd in de Handreiking bedrijven en milieuzonering van de VNG (de Handreiking 2009). Dat sprake zou zijn van ‘herbruikbare’ stoffen, maakt nog niet dat geen sprake is van afvalstoffen. Het is immers de intentie van de vorige eigenaar zich van deze stoffen te ontdoen. Nu met de aanvraag wordt beoogd om de aangevraagde activiteiten mogelijk te maken, is sprake van strijd met artikel 7.10, eerste lid onder d, van de VR 2014.
14. De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld wat wordt bedoeld met het begrip ‘uitbreiding’ in artikel 7.10, tweede lid, van de VR 2014. Gelet op de definities van de begrippen ‘vestiging’ en ‘uitbreiding’ is de rechtbank van oordeel dat artikel 7.10, tweede lid, van de VR 2014 uitsluitend ziet op situaties waarin sprake is van een vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak. Daarvan is in dit geval géén sprake. Er is wel sprake van een ruimtelijke ontwikkeling. De toevoeging van de aangevraagde geweigerde activiteiten heeft een wezenlijke verandering van de aard en omvang van het bedrijf tot gevolg. Het bedrijf wijzigt hiermee namelijk van agrarisch technisch hulpbedrijf (rubriek SBI code 2008 016 van de Handreiking) met mestbewerking naar een bedrijf dat (mede) afvalstoffen opslaat en verwerkt (rubriek SBI code 2008 382 van de Handreiking). Daarom is uitsluitend sprake van een vestiging (als bedoeld in artikel 1.85 van de VR 2014). Dit is in strijd met artikel 7.10, eerste lid onder d, van de VR 2014. Hiervoor kan ingevolge het tweede lid géén uitzondering worden gemaakt omdat géén sprake is van een uitbreiding. De rechtbank komt daarom ook niet meer toe aan de vraag of financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken voor verplaatsing van het bedrijf. Verweerder heeft terecht de betreffende aangevraagde activiteiten geweigerd.
15. Verweerder heeft aangegeven dat de aangevraagde geweigerde activiteiten niet passen in ‘Accentgebied voor agrarische ontwikkeling’ zoals dit in de Structuurvisie is vastgelegd en in strijd zijn met de doelstellingen in het gebied. In het gebied wil de provincie de agrarische productiestructuur verduurzamen en versterken. Dat de aangevraagde activiteiten slechts incidenteel plaatsvinden doet niet af aan het gegeven dat het karakter van deze activiteiten haaks staat op de gebiedsdoelstellingen.
16. Volgens eiseres is de VR 2014 leidend en is de Structuurvisie 2014 niet relevant.
17. Eiseres merkt terecht op dat de VR 2014 bij strijdigheid met de Structuurvisie 2014 prevaleert. Artikel 7.10, eerste lid, van de VR 2014 bevat echter enkele voorwaarden die niet concreet zijn omschreven. Zo moet de beoogde ontwikkeling passen binnen gemengd landelijk gebied en op langere termijn passen binnen de door de verordening toegestane omvang. Niet valt in te zien dat de Structuurvisie 2014 niet als richtsnoer kan dienen ter nadere invulling van deze voorwaarden. De rechtbank acht de Structuurvisie 2014 niet in strijd is met de VR 2014 op dit onderdeel. De enkele omstandigheid dat de VR 2014 uitbreiding van bestaande niet agrarische functies mogelijk maakt, leidt niet tot een ander oordeel.
18. Gelet op de overwegingen in deze uitspraak en op die in de tussenuitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het beroep tegen het herstelbesluit is ongegrond.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het bijwonen van een inlichtingencomparitie, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.488,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. M.J.H.M Verhoeven en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.