Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2016 in de zaak tussen
[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1
[eiser 2] , te [woonplaats] , eiser 2,
[eiser 3] , te [woonplaats] , eiser 3,
[eisers 4] , te [woonplaats] , eisers 4
Procesverloop
29 januari 2015 advies verstrekt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
ir. R. Scholtens (beiden werkzaam bij de provincie Noord-Brabant). Het onderzoek is na de zitting gesloten. De uitspraak is aangehouden in afwachting van de uitkomst van een overleg tussen partijen. Uiteindelijk heeft dit overleg niet tot een oplossing geleid.
Overwegingen
10 oktober 2011 en 20 december 2011 zijn meldingen gedaan van milieuneutrale wijzigingen van de inrichting. De inrichting heeft een emissiearm stalsysteem (BWL 2011.13 in combinatie met BWL 2009.17) dat uitgaat van olieverneveling (ter beperking van stofvorming).
De rechtbank zal het beroep van eisers 4 niet-ontvankelijk verklaren.
Op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, wijzigt het bevoegd gezag voorschriften van de omgevingsvergunning indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo, kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
16 maart 2000 (ECLI:NL:RVS:2000:BL2227), met betrekking tot de toepassing van
artikel 8.22 van de Wet milieubeheer (oud), vloeit voort dat dit artikel, zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, ziet op het actualiseren van de vergunning in verband met technische ontwikkelingen of ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Indien daarvan niet is gebleken kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 8.22 van de Wet milieubeheer (oud), maar mogelijk wel aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer (oud). De artikelen 2.30 en 2.31 van de Wabo verschillen niet wezenlijk van hetgeen voor de inwerkingtreding van de Wabo was bepaald in de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer (oud). De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om van de jurisprudentie met betrekking tot de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer (oud) af te wijken.
Daarom resteert de vraag of verweerder in het door Wageningen UR uitgevoerde onderzoek aanleiding heeft kunnen zien om aan te nemen dat sprake is van een zodanige ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu dat nadere voorschriften moeten worden gesteld aan de inrichting.
23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1607). Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders bij het nemen van een besluit omtrent een ambtshalve wijziging van de vergunning.
Ten aanzien van het aspect volksgezondheid stelt de rechtbank voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Zie onder meer de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013 (ECLI:RBOBR:2013:2855). Nu de Wgv voor het aspect geurhinder bij de verlening van een omgevingsvergunning het exclusieve toetsingskader is, dient verweerder, indien hij van mening is dat het toetsingskader inzake geurhinder niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid vanwege geurhinder te voorkomen, dit aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder feitelijk de Rgv buiten toepassing gelaten, omdat de daarin opgenomen geuremissiefactor volgens verweerder onjuist is. De Rgv en de daarin opgenomen geuremissiefactoren vormen echter onderdeel van het exclusieve toetsingskader van de Wgv. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de Rgv, kan slechts dan verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4437).
Beslissing
- verklaart het beroep van eisers 4 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eisers 2 en 3 ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder eiser 1 het door hem betaalde griffierecht van € 165,- dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, te betalen aan eiser 1.