In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, specifiek een appartement, voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, de eigenaar van het appartement, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Heusden vastgestelde WOZ-waarde van € 203.000 per waardepeildatum 1 januari 2017. Eiser stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 187.000, maar heeft deze bewering niet onderbouwd met een taxatie of andere bewijsstukken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende heeft onderbouwd met verkoopcijfers van vergelijkingspanden die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser en dat de waardebepaling niet op onjuiste uitgangspunten berustte. De rechtbank volgde de argumentatie van verweerder dat de meest gunstige verkopen moeten worden gebruikt voor de waardebepaling en dat de vastgestelde waarde van € 203.000 niet te hoog was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet in staat was om de door hem bepleite lagere waarde aannemelijk te maken. De uitspraak werd gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.