ECLI:NL:RBOBR:2019:6605

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/3302
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in belastingzaken en de rol van de rechtbank bij het indienen van replieken

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiseres had op 27 september 2018 een naheffingsaanslag ontvangen, die zij betwistte. Na een uitspraak op bezwaar van 7 december 2018, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft eiseres beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet is gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat deze schending van de hoorplicht het beroep gegrond maakt en vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar. De rechtbank wijst de zaak terug naar verweerder voor een nieuwe uitspraak op bezwaar, waarbij de rechtbank benadrukt dat het belangrijk is dat eiseres in de gelegenheid wordt gesteld om haar standpunt mondeling toe te lichten.

Daarnaast heeft de rechtbank zich uitgelaten over de proceskostenvergoeding. De rechtbank volgt het richtsnoer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat in een eerdere uitspraak heeft bepaald dat een schriftelijke reactie van eiseres op het verweerschrift moet worden aangemerkt als repliek. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden en heeft de proceskosten vastgesteld op € 384. De rechtbank benadrukt de noodzaak van rechtseenheid in de rechtspraak, vooral gezien de divergentie in de rechtspraak tussen verschillende bestuursrechtelijke appelcolleges en het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/3302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder

(gemachtigde: drs. K.G. Stenger).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 27 september 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [aanslagnummer] ) opgelegd ter hoogte van € 64,60, bestaande uit € 2,60 parkeerbelasting en € 62 kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft na het verweerschrift een reactie gegeven op dit verweerschrift.
Verweerder heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Eiseres is niet verschenen. De gemachtigde van eiseres is, met bericht van verhindering, ook niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

FeitenOp donderdag 27 september 2018 omstreeks 16:15 uur is een naheffingsaanslag parkeerbelasting (bonnummer [bonnummer] ) opgelegd ter zake van het parkeren van een auto (een Volkswagen Touareg) met kenteken [kenteken] aan [straatnaam]
[straatnaam] . Deze parkeerplaats is op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2018 van de gemeente ’s-Hertogenbosch 2018 in samenhang met het Aanwijzingsbesluit parkeerplaatsen, tijdstip en wijze van betaling parkeerbelastingen 2018 aangewezen als plaats waar parkeerbelasting wordt geheven.
De gemachtigde van eiseres heeft namens eiseres op 1 november 2018, ontvangen door verweerder op 6 november 2018, bezwaar ingesteld bij verweerder. In dit bezwaarschrift heeft de gemachtigde een aantal (formele) bezwaargronden opgenomen. Daarnaast heeft de gemachtigde verzocht om nadere informatie en hem tevens een termijn te geven om na ontvangst van die stukken aanvullende gronden te formuleren. Ook heeft de gemachtigde van eiseres verzocht hem (telefonisch) te horen.
Hierna heeft verweerder op 7 december 2018 de bestreden uitspraak gedaan en is de procedure gevolgd zoals vermeld in het procesverloop.
Geschil en beoordeling
Alvorens de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van dit geschil, zal zij zich eerst uitlaten over de vraag of de uitspraak op het bezwaar bevoegdelijk is genomen. Eiseres voert namelijk aan dat de uitspraak op bezwaar is genomen door mevrouw mr. drs. F.T.M. Vermeulen. Volgens eiseres is niet gebleken dat verweerder aan deze medewerkster mandaat heeft gegeven om te beslissen op het bezwaarschrift.
De rechtbank is, anders dan eiseres, van oordeel dat de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan. Uit een door verweerder overgelegde kopie van het Mandaatbesluit heffing en invordering parkeerbelastingen blijkt dat de bevoegdheid tot het doen van een uitspraak op bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting door verweerder onder meer is gemandateerd aan het hoofd van de afdeling Stadstoezicht. Dit Mandaatbesluit is gepubliceerd in het gemeenteblad, nr. 26302 van 17 februari 2017. De uitspraak op bezwaar van 7 december 2018 in deze zaak is genomen door het hoofd van de afdeling stadstoezicht, te weten mevrouw mr. drs. F.T.M. Vermeulen. Zij is, zoals blijkt uit het aanstellingsbesluit van 1 juni 2017 dat verweerder aan de rechtbank heeft gezonden, per 1 juni 2017 aangesteld als hoofd afdeling Stadstoezicht. Zij is dus in deze functie (krachtens mandaat) bevoegd tot het doen van uitspraken op bezwaar tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting waaronder die van 7 december 2018 in deze zaak.
Eiseres voert allereerst aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, terwijl zij daar wel om heeft verzocht in haar bezwaarschrift van 1 november 2018. De gronden van bezwaar geven volgens eiseres voldoende aanleiding om te horen, omdat daaruit kon worden opgemaakt dat er verschil van mening bestond omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat, anders dan in het verweerschrift is vermeld, er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarmee eiseres ten onrechte niet is gehoord.
Tussen partijen is daarmee niet meer in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat eiseres in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet is gehoord. Omdat de beroepsgrond met betrekking tot de schending van de hoorplicht slaagt, is het beroep om die reden al gegrond en komt de uitspraak op bezwaar voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bestreden uitspraak, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, in stand te laten, omdat zij van oordeel is dat het aannemelijk is dat eiseres door het niet horen benadeeld is. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 18 april 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7495) en van 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:114) overweegt de rechtbank dat voor het oordeel dat eiseres niet is benadeeld onvoldoende is dat zij haar bezwaren alsnog in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten dan wel die nog mondeling zou kunnen toelichten op zitting, aangezien tussen verweerder en eiseres omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan een verschil van mening bestaat. Eiseres heeft in beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat zij alsnog wenst te worden gehoord. Verweerder heeft op zitting aan de rechtbank laten weten te berusten in de terugwijzing van de zaak. De rechtbank zal daarom de zaak terugwijzen naar verweerder. Aan al het overige dat eiseres heeft aangevoerd komt de rechtbank dan ook niet toe.
6. Om een spoedige en regelmatige afhandeling van het bezwaar te bevorderen zal de rechtbank op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de volgende nadere voorschriften geven aan verweerder. Eiseres moet binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak worden uitgenodigd voor een hoorzitting die moet worden gehouden binnen vier weken na de oproeping. Uiteraard kan eiseres uitstel worden verleend indien zij daarom verzoekt. In de oproeping moet gewezen worden op het bepaalde in artikel 7:4, eerste tot en met vierde lid, van de Awb. Binnen zes weken na de hoorzitting moet de uitspraak op bezwaar worden gedaan, tenzij eiseres schriftelijk instemt met uitstel.
7. Omdat de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 7 december 2018 gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht (€ 46) vergoedt.
8. Omdat in deze zaak niet overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, het primaire besluit (de naheffingsaanslag) wordt herroepen, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor de kosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt een proceskostenveroordeling uit te spreken.
9. Eiseres heeft bij brief van 18 juni 2019 gereageerd op het verweerschrift. Volgens eiseres dient haar reactie te worden aangemerkt als repliek. Eiseres verwijst hiervoor naar uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:2810), en van 15 november 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, vooral r.o. 4.6.3.1 en 4.6.3.2).
10. De verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan eiseres niet baten. In de zaak die voorlag bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het gerecht in eerste aanleg, overeenkomstig artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, eiseres in de gelegenheid gesteld te repliceren, zodat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep heeft geoordeeld dat daarvoor aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekwam. Dat is dus anders dan in deze zaak. Niettemin wijst eiseres terecht op de uitspraak van 15 november 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op grond waarvan voor de schriftelijke reactie van eiseres van 18 juni 2018 ook een proceskostenvergoeding moet worden toegekend.
11. De rechtbank stelt voorop dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de richtinggevende uitspraak van 15 november 2018 richtsnoeren heeft geformuleerd binnen het ressort van het gerechtshof over de vergoeding van de kosten in bezwaar en (hoger) beroep. In deze uitspraak oordeelt het gerechtshof dat een stuk dat wordt ontvangen ná het verweerschrift doch voordat ingevolge artikel 8:56 van de Awb partijen voor een zitting zijn uitgenodigd als repliek wordt aangeduid. In rechtsoverweging 4.6.3.4 overweegt het gerechtshof verder dat rechtbanken autonoom zijn in de inrichting van hun werkproces en ervoor kunnen kiezen in het vooronderzoek geen gelegenheid te bieden tot het indienen van een conclusie van repliek. Wel stelt het gerechtshof daarbij de voorwaarde dat een reactie die volgt op een verweerschrift, vanuit proceseconomisch oogpunt, als (voortijdig) ingediend nader stuk kan worden geaccepteerd, niet zijnde een conclusie van repliek, mits belanghebbende daarover wordt geïnformeerd.
12. De rechtbank heeft in deze zaak niet gereageerd op de brief van 18 juni 2018, omdat de rechtbank behalve zaken met betrekking tot decentrale heffingen en de Wet WOZ, met het gerechtshof ’s-Hertogenbosch als appelcollege, ook andere zaken behandelt, met diverse andere appelcolleges. De rechtbank volgt op formele kwesties aangaande de Awb sectorbreed de vaste jurisprudentie van die andere appelcolleges in bestuursrechtelijke zaken, waarbij een reactie op het verweerschrift, ongeacht of een belanghebbende zo’n stuk zelf wel als repliek ziet, niet wordt beschouwd als een repliek in de zin van artikel 8:43, eerste lid, van de Awb. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft deze divergentie onderkend, nu in de uitspraak van 15 november 2018 het volgende in rechtsoverweging 4.6.3.5 is overwogen:
“Het Hof is zich ervan bewust dat de hiervoor beschreven werkwijze en uitleg van artikel 8:43 van de Awb afwijkt van die van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Zolang er op dit onderdeel geen rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters is, althans tot het moment waarop de Hoge Raad het voorgaande voor belastingzaken anders invult, hanteert het Hof de hiervoor beschreven zienswijze.”
13. Mede om die reden heeft rechtbank Gelderland, in een zaak waar een belanghebbende een reactie op het verweerschrift had aangeduid als repliek, afstand genomen van de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Rechtbank Gelderland heeft in haar uitspraak van 6 december 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:5196) het volgende overwogen:
“De rechtbank zal – in tegenstelling tot wat door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is overwogen in de uitspraak van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4638) – geen vergoeding toekennen voor de door eiseres ingediende brief van 10 oktober 2018 (door eiseres aangeduid als “repliek/aanvulling op beroep”). Daargelaten het antwoord op de vraag of deze brief als inhoudelijke reactie op het verweerschrift kan worden aangemerkt overweegt de rechtbank hiertoe als volgt. Zoals in artikel 8:43 van de Awb is bepaald kan de bestuursrechter de indiener van een beroepschrift in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. De rechtbank is van oordeel dat van deze mogelijkheid slechts zeer beperkt gebruik moet worden gemaakt en moet worden voorbehouden voor zaken waarbij – met name gelet op de complexiteit – de rechtbank dit voor een efficiënt procesverloop noodzakelijk acht. Door een spontaan ingediend stuk dat in reactie op het verweerschrift wordt ontvangen aan te merken als een proceshandeling in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, is het niet ondenkbaar dat hiervan door professionele gemachtigden veelvuldig gebruik zal worden gemaakt uitsluitend om in aanmerking te komen voor een hogere proceskostenvergoeding. Dit acht de rechtbank niet wenselijk. Daarnaast acht de rechtbank de beoordeling of een ingediend stuk voldoet aan de eis dat het moet gaan om een inhoudelijke reactie op het verweerschrift nodeloos tijdrovend en niet bevorderlijk voor een efficiënt procesverloop. Dit geldt ook voor het informeren van de indiener door de rechtbank dat het ingediende stuk niet zal worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Door zelf conform artikel 8:43 van de Awb regie te voeren ten aanzien van het repliceren wordt door de rechtbank een efficiënt procesverloop gewaarborgd.”
13. Daarbij merkt de rechtbank op dat naast de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2012:BV3255 (r.o. 4.4.1) en ECLI:NL:CRVB:2015:1580 (vooral r.o. 7) ook het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2018:1708 r.o. 4.10 e.v.), het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:2397 r.o. 7.16
)en het gerechtshof Arnhem (ECLI:NL:GHARN:2009:BJ7120 r.o. 4.12), thans gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, anders dan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, uitspraken hebben gedaan inhoudende dat een reactie die een belanghebbende na het verweerschrift inbrengt eerst kan worden aangeduid als repliek als de rechter daar overeenkomstig artikel 8:43, eerste lid, van de Awb om heeft verzocht. Een spontane reactie op het verweerschrift wordt niet als repliek aangemerkt.
15. De rechtbank zal in deze zaak de eigen appelinstantie volgen in de lijn die in de uitspraak van 15 november 2018 is uitgezet. Wel constateert zij dat er daarmee niet alleen divergentie is op dit onderdeel tussen enerzijds bestuursrechtelijke appelcolleges en het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, maar ook, in het kader van het belastingrecht, tussen rechtbanken en gerechtshoven enerzijds en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch anderzijds. In de thans voorliggende zaak zal de rechtbank 0,5 punt toekennen voor de schriftelijke reactie van eiseres van 18 juni 2018, die overeenkomstig de uitspraak van het gerechtshof van 15 november 2018, moet worden aangemerkt als (conclusie van) repliek. Zij acht het wel zeer wenselijk dat deze divergentie uit het oogpunt van rechtseenheid wordt opgelost.
15. De rechtbank veroordeelt daarmee verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte kosten. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), en de daarbij behorende bijlage, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2019. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 384 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor de brief van 18 juni 2018 aangemerkt als conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Voor wat betreft de wegingsfactor sluit de rechtbank aan bij de in de uitspraak 15 november 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gegeven richtlijn (ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6.4.3).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing op het bezwaarschrift terug naar verweerder;
  • draagt verweerder op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 384 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, rechter, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 14 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.