ECLI:NL:RBOBR:2020:5779

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/2161
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot toekenning van Ziektewetuitkering en immateriële schadevergoeding na overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het UWV over de toekenning van een Ziektewetuitkering. Eiser ontving eerder een Ziektewetuitkering die op 2 februari 2017 is beëindigd omdat hij hersteld was. Eiser verzocht het UWV op 6 juli 2018 om dit besluit te herzien, maar het UWV weigerde dit. Eiser ging hiertegen in beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had besloten geen Ziektewetuitkering toe te kennen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden, waardoor eiser recht had op een immateriële schadevergoeding van € 500. Eiser had geen recht op vergoeding voor juridische hulp verleend door zijn schoonzoon, omdat deze hulp als familielid was verleend. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, maar kende hem wel een schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/2161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. M.W.G. Bombeeck).

Samenvatting

Eiser ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze uitkering is op 2 februari 2017 gestopt, omdat bij het UWV bekend was dat eiser was hersteld. Eiser vraagt het UWV op 6 juli 2018 om dit besluit terug te draaien. Het UWV doet dat niet. Eiser maakt hiertegen bij het UWV bezwaar, maar het UWV blijft bij zijn besluit. Eiser is het daar niet mee eens en is daarom naar de rechtbank gestapt. Eiser wil dat de rechtbank het UWV opdracht geeft om hem alsnog een ZW-uitkering toe te kennen. De rechtbank geeft die opdracht niet, omdat het besluit van het UWV juridisch juist is. Eiser krijgt dus geen ZW‑uitkering.
Wel krijgt eiser een schadevergoeding. Het UWV heeft teveel tijd genomen om op het bezwaar te beslissen. Eiser wist daardoor te lang niet waar hij aan toe was.
Eiser krijgt geen vergoeding voor de juridische hulp die hij van zijn schoonzoon heeft gekregen omdat de schoonzoon die hulp als familielid heeft verleend.

Procesverloop

Met het besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit) heeft het UWV besloten niet terug te komen van het besluit van 2 februari 2017.
Met het besluit van 10 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en het UWV hebben nadere stukken ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
De feiten
1. De zaak gaat dus over de vraag of eiser recht heeft op een ZW-uitkering.
1.1.
Eiser ontving eerder een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet (WW). Met het besluit van 10 mei 2016 werd de WW-uitkering met ingang van 2 mei 2016 beëindigd, omdat eiser per die datum ging werken bij [naam] in Lommel (in België). Hierna ontving eiser vanaf 9 augustus 2016 weer een WW‑uitkering. Per 19 oktober 2016 heeft eiser zich ziekgemeld vanuit de WW. Met het besluit van 3 februari 2017 is eiser per 18 januari 2017 een ZW-uitkering toegekend. Met het besluit van 2 februari 2017 heeft het UWV de ZW-uitkering van eiser beëindigd, omdat bij het UWV bekend was geworden dat eiser per 1 februari 2017 hersteld is.
1.2.
Op 6 juli 2018 heeft eiser verzocht om terug te komen van het besluit van 2 februari 2017. Met het primaire besluit heeft het UWV aan eiser medegedeeld dat de beslissing van 2 februari 2017 niet wordt herzien. De reden is dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een andere beslissing aanleiding geven.
1.3.
Met het bestreden besluit heeft het UWV het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ook heeft het UWV beoordeeld of eiser vanaf 6 juli 2018 alsnog aanspraak heeft op een ZW-uitkering, maar dat laatste is volgens het UWV niet zo.
Wat vindt eiser?
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij vindt dat ‘zijn arbeid’ werk als uitbeender is en als niet slager. Hij stelt dat hij voor zijn ziekmelding werkte als uitbeender en pas daarna als slager. Daarbij heeft hij ook zijn werk als slager nog aangepast. Eiser zegt dat hij het werk als slager in 2016 zo kort heeft gedaan, dat dit niet bepalend kan zijn. Ook voert eiser aan dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat het UWV zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft veel pijnklachten
,een kromme rug en een slepend been. Eiser vraagt zich af hoe de arts vast kan stellen dat hij 15 kilo kan tillen en tot 90 graden kan buigen. Eiser betwist dat hij 300 keer per uur kan buigen. Eiser vraagt zich af waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) op baseert dat hij al jaren dezelfde medicatie gebruikt. Ook vindt eiser dat de verzekeringsarts B&B hem lichamelijk had moeten onderzoeken. Eiser stelt verder dat zijn medische situatie is verslechterd. Hij doet een beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met een knieoperatie op 17 december 2019. Ook heeft eiser verzocht om twee medewerkers van het UWV als getuigen te horen en heeft hij verzoeken om schadevergoeding gedaan.
Wat vindt het UWV?
3. Het UWV vindt dat het bestreden besluit juist is. Volgens het UWV blijkt uit het wijzigingsformulier WW van 2 mei 2016 dat eiser voor zijn ziekmelding per 19 oktober 2016 werkzaam was bij [naam] te Lommel. Volgens het Uwv was eiser vanaf 2 mei 2016 werkzaam was als slager in een slagerswinkel. Dit leidt het Uwv af uit de rapportage voor medewerker verzuimbeheer van 15 november 2016, de verzuimgerelateerde bijlage van 30 november 2016 en de rapportage van de sociaal medisch verpleegkundige van 26 januari 2017. Eiser moest de hele dag staan, lopen, klanten bedienen, vlees snijden en aanvullen. Eiser werd ziek vanuit de WW. Daarom geldt als ‘zijn arbeid’ de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Eiser heeft zijn standpunt, dat hij voor zijn ziekmelding als uitbeender werkte, niet met bewijsstukken onderbouwd. De medische beoordeling is volgens het UWV juist. De verzekeringsarts B&B heeft gekeken naar wat eiser hierover in zijn beroepschrift heeft gezegd. Zij heeft in haar rapport van 4 november 2019 toegelicht dat met de door artsen vastgestelde beperkingen van eiser rekening is gehouden. De door eiser gestelde verdergaande beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts B&B niet met medische stukken onderbouwd.
Wat vindt de rechtbank?
4. De rechtbank is het eens met het UWV dat het bestreden besluit juist is. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser ongegrond verklaren. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hieronder legt de rechtbank uit waarom dat zo is.
4.1.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) is in Nederland de hoogste rechter over zaken op het gebied van sociale zekerheid. De uitspraken van de Raad zijn daarom voor de rechtbank belangrijk, omdat die ervoor zorgen dat de wet in Nederland door de rechter op dezelfde manier wordt uitgelegd. Onder sociale zekerheid valt ook deze zaak en dat betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van deze zaak zal kijken naar wat de Raad in eerdere soortgelijke zaken heeft besloten. [1]
4.2.
De Raad heeft in eerdere zaken al bepaald dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. [2] Dat geldt dus ook voor ZW‑uitkeringen. Met de hiervoor genoemde aanvraag kan het UWV worden gevraagd om:
  • terug te komen van het eerdere juridisch vaststaande besluit;
  • het besluit te herzien voor de toekomst.
4.3.
Het bestreden besluit bestaat dus uit twee delen. Het eerste deel gaat over het verleden. Op 1 februari 2017 is de ZW-uitkering van eiser gestopt. Op 6 juli 2018 verzoekt eiser aan het UWV om dat besluit terug te draaien. Het verleden is in deze zaak dus de periode tussen 1 februari 2017 en 6 juli 2018. Het tweede deel gaat over de toekomst, en dat is dus de periode vanaf 6 juli 2018. De rechtbank zal deze twee delen apart bespreken.
4.4.
Voordat de rechtbank dit doet, merkt zij nog op dat eiser op de zitting het verzoek om twee medewerkers van het UWV als getuigen te horen heeft ingetrokken. Om die reden zal de rechtbank daarover geen beslissing meer nemen.
Het eerste deel van het besluit: het verleden
5. In artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat als iemand wil dat de overheid terugkomt op een juridisch vaststaand besluit, dat hij dan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. Eiser verzoekt in deze zaak aan het UWV om terug te komen op het juridisch vaststaand besluit van 2 februari 2017 waarbij zijn ZW‑uitkering is beëindigd.
5.1.
Het UWV kan deze aanvraag op twee manieren beoordelen. Het UWV mag met verwijzing naar het juridisch vaststaande besluit de aanvraag afwijzen als eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden noemt. Het UWV mag ook, zonder dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de aanvraag opnieuw inhoudelijk beoordelen. De Raad heeft hierover bepaald dat de rechter de keuze van het UWV op dit punt volgt. [3] Wijst het UWV de aanvraag af omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan moet de rechter controleren of dat zo is. Klopt het wat het UWV daarover zegt, dan bekijkt de rechter alleen nog of het heel erg (‘evident’) onredelijk is dat het UWV aan het juridisch vaststaande besluit vasthoudt. Kiest het UWV ervoor om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen, dan zal de rechter controleren of die inhoudelijke beoordeling juist is alsof het de eerste aanvraag voor – in dit geval – een ZW-uitkering is.
5.2.
Het UWV heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. In het bestreden besluit wijst het UWV erop dat zijn verzekeringsarts B&B in haar rapport van 9 juli 2019 heeft gezegd dat die beslissing juist is.
5.3.
Het UWV mag zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in principe baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen (en arbeidsdeskundigen). Die rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen: zij moeten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de rapporten die over hem zijn opgesteld niet aan deze eisen voldoen.
5.4.
Eiser zegt dat ‘zijn arbeid’ werk als uitbeender en niet als slager is. De rechtbank is het met het UWV eens dat eiser dit aan moet tonen, omdat eiser wil dat het UWV het besluit terugdraait waarin staat dat eiser slager is. Eiser heeft dit niet aangetoond, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van deze stelling. Alleen zijn eigen verklaring is hiervoor niet genoeg. Het UWV heeft voor het bepalen van ‘zijn arbeid’ van eiser terecht gekeken naar het werk dat hij deed voordat hij een WW-uitkering kreeg. Dat moet het UWV namelijk doen op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Eiser zegt dat hij het werk als slager in 2016 zo kort heeft gedaan, dat dit niet bepalend kan zijn. Daar is de rechtbank het niet mee eens. In artikel 19, vijfde lid, van de ZW staat ook dat dit werk daarvoor alleen maar ‘te kort’ kan hebben geduurd als eiser dat werk minder dan een week heeft gedaan. Daarvan is geen sprake: eiser is in 2016 langer dan een week slager geweest.
5.5.
Eiser zegt verder niet expliciet dat het rapport van de verzekeringsarts B&B van 9 juli 2019 niet aan de eisen voldoet als het gaat om de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Als eiser dat heeft bedoeld te zeggen, vindt de rechtbank dat wat eiser heeft aangevoerd geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden oplevert.
5.6.
De rechtbank vindt hierom dat het UWV terecht heeft besloten om het juridisch vaststaande besluit van 2 juli 2017 niet terug te draaien. Volgens de rechtbank is het ook niet heel erg onredelijk dat het UWV dit besluit niet terugdraait. Uit het dossier blijkt dat eiser na zijn telefonische hersteldmelding op 1 februari 2017 weer een aantal maanden heeft gewerkt en dus niet (meer) ziek was. Eiser heeft op de zitting gezegd dat hij vanwege zijn gezondheid beter niet had kunnen gaan werken, maar door dat te zeggen veranderen de feiten niet. Eiser zegt ook dat hij niet wist dat hij tegen het besluit van 2 februari 2017 bezwaar kon maken bij het UWV. Dat volgt de rechtbank niet. In het besluit van 2 februari 2017 staat dat eiser daartegen bezwaar kan maken en uit het dossier blijkt dat eiser eerder (in 2015) al eens bezwaar heeft gemaakt tegen besluiten van het UWV. Hij wist dus dat die mogelijkheid er was en kon daarvan gebruik maken, eventueel met hulp van zijn familie. Ook zegt eiser dat hij in 2017 “geen zin meer [had] in hoofdpijn van het UWV”, wat volgens de rechtbank wijst op een bewuste keuze om toen geen bezwaar te maken.
Het tweede deel van het besluit: de toekomst
6. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts B&B ermee bekend was dat eiser zich ziek heeft gemeld voor zijn werk met rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen. Medisch wordt dit spondylosis lumbalis [4] en discusdegeneratie [5] genoemd. Daar lijdt eiser aan, overwegend bij (tussen)wervels L4-5 en L5-S1, minder op niveau L3-4. Op niveau L5-S1 waren er neurogene irritatietekenen [6] zonder denervatietekens. [7] Daarnaast was er sprake van nekklachten met uitstraling tussen de beide schouderbladen bij cervicartrose [8] en discusdegeneratie C5-6 en C6-7, minder op C3-4. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het UWV de hier mee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank licht dat hieronder toe.
6.1.
De verzekeringsarts B&B was ermee bekend dat beperkingen waren aangenomen ten aanzien van zware statische of dynamische belasting van rug of nek, dus ten aanzien van langdurig aaneengesloten staan of lopen, veel traplopen of klimmen, veel knielen en hurken en zware gewichten hanteren. In verband met zijn medicijngebruik is eiser niet geschikt geacht voor arbeid waarbij hij professioneel moet rijden, gevaarlijke machines moet bedienen of waarbij valgevaar is. De verzekeringsarts B&B onderschrijft de vertaalslag die verzekeringsartsen eerder hebben gemaakt van het medisch beeld naar de gestelde beperkingen. Eiser zegt dat hij niet 300 keer kan buigen. De verzekeringsarts B&B heeft daarover gezegd dat rekening is gehouden met de medische situatie van eiser en dat hij licht beperkt is in buigen. Buigen is immers een dynamische handeling waarbij de discus minder in gedrang komt. In wat eiser verder heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om aan de juistheid te twijfelen van wat de verzekeringsarts B&B heeft gezegd.
6.2.
Eiser heeft volgens de verzekeringsarts B&B niet onderbouwd dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Volgens het UWV is eiser daarom niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. De rechtbank is dat met het UWV eens. De rechtbank wijst erop dat pas sprake is van deze situatie bij opname in een ziekenhuis of erkende zorginstelling, bij bedlegerigheid of bij afhankelijkheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen. Van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid kan ook sprake zijn bij persoonlijk en sociaal disfunctioneren als gevolg van een ernstige psychische stoornis, bij sterk wisselende mogelijkheden of verlies van mogelijkheden binnen drie maanden tot een jaar.
6.3.
Met eiser is op de zitting besproken dat de ZW niet voorziet in een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber). De rechtbank kan daarom niet meewegen dat eiser op 17 december 2019 een knieoperatie heeft ondergaan.
6.4.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het UWV de belastbaarheid van eiser onjuist heeft ingeschat.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het beroep bestaat daarom geen aanleiding.
Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van niet ontvangen uitkering
8. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding die bestaat uit ten onrechte niet ontvangen uitkering. Op de zitting is besproken dat eiser hiervoor niet een apart verzoek om schadevergoeding hoeft te doen, omdat het UWV de uitkering nabetaalt als eiser alsnog een ZW-uitkering krijgt. Gelet daarop heeft eiser dit verzoek om schadevergoeding ingetrokken.
Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van smartengeld
9. Tot slot verzoekt eiser om de schadevergoeding (in de vorm van smartengeld) die de rechtbank redelijk acht. Eiser heeft op de zitting dit verzoek onderbouwd en aangegeven dat hij vindt dat het UWV te lang de tijd heeft genomen om een beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. In principe heeft het UWV een half jaar de tijd om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar om op het beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding worden toegekend. Een periode van minder dan een half jaar wordt daarbij gezien als een periode van een half jaar. Het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden worden ingekort.
9.2.
Eiser heeft tegen het primaire besluit op 5 september 2018 bezwaar gemaakt. De rechtbank doet vandaag uitspraak. Er is dus sprake van een tijdsverloop van twee jaren en (naar boven afgerond) drie maanden. De procedure is daarmee niet binnen een redelijke termijn afgerond. Deze termijn is met drie maanden overschreden zodat eiser een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding moet worden toegekend.
9.3.
Op het door eiser gemaakte bezwaar is op 10 juli 2019 beslist. Het UWV heeft na ruim negen maanden een beslissing op bezwaar genomen, zodat de redelijke termijn in de bezwaarfase is geschonden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden bekend geworden op grond waarvan deze periode zou moeten worden ingekort. Op het door eiser ingestelde beroep is vandaag beslist. De beroepsfase heeft daarmee ruim veertien maanden geduurd, zodat de redelijke termijn in de beroepsfase niet is geschonden. Dit betekent dat de immateriële schadevergoeding geheel door het UWV aan eiser moet worden betaald.
9.4.
Als een verzoek om schadevergoeding zoals hier aan de orde wordt toegewezen, dan moet (in dit geval) het UWV in principe ook worden veroordeeld in de daarvoor gemaakte proceskosten. [9] In deze zaak wordt van dat principe afgeweken. De proceskosten die kunnen worden vergoed zijn volgens artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met andere woorden: kosten voor juridische bijstand die door een ander om zakelijke redenen wordt verleend. Eiser wordt bijgestaan door zijn schoonzoon die hem daarvoor geen kosten in rekening brengt en hem ook geld heeft geleend om financieel rond te komen. De rechtbank vindt dat er daarom geen sprake is van zakelijke (juridische) bijstand, maar bijstand vanuit een familierelatie. Voor die bijstand kan geen kostenvergoeding plaatsvinden. [10]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het UWV tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 20 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De uitspraken waar naar wordt verwezen zijn terug te vinden op de website
2.CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
3.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
4.Achteruitgang van de wervelkolom waarbij de tussenwervelschijven in de lendewervels slijten en er daarna woekeringen optreden aan de zijkant van deze wervels.
5.Een tussenwervelschijf (discus) in de lage rug die in belangrijke mate versleten is.
6.Irritatie als gevolg van een niet goed functionerend zenuwstelsel.
7.Denervatie is het verdwijnen van zenuwuitlopers.
8.Artrose van de nekwervels.
9.CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102.
10.ABRvS 4 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2249.