ECLI:NL:RBOBR:2020:6265

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
20/1877, 19/2005
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunningen wegens niet gebruik en de rol van meitellingen als bewijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 18 december 2020, wordt een reeks van uitspraken behandeld over de afwijzing van verzoeken tot intrekking van omgevingsvergunningen vanwege het niet gebruiken van deze vergunningen. De zaak betreft een verzoek van Stichting Groen Kempenland om de intrekking van omgevingsvergunningen die eerder waren verleend voor een inrichting. De rechtbank stelt vast dat de milieuvereniging kan volstaan met een verwijzing naar meitellingen om een begin van bewijs te leveren voor het verzoek om intrekking. De rechtbank oordeelt dat de eiseres voldoende heeft onderbouwd dat gedurende een periode van drie jaar de vergunde aantallen dieren niet aanwezig zijn geweest, wat een begin van bewijs oplevert dat er geen gebruik is gemaakt van de omgevingsvergunningen. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij de verweerder ligt als deze stelt dat hij niet bevoegd is om in te trekken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de verweerder, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de belangen van een derde-partij zwaarder wegen dan het belang van milieubescherming. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,00. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1877 (was SHE 19/2005)

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

Stichting Groen Kempenland, te Netersel, eiseres
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden, (gemachtigde: mr. C.W.M. van Alphen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [bedrijf] .

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit), gedeeltelijk gewijzigd bij besluiten van 7 februari 2019, heeft verweerder besloten een zevental verzoeken van eiseres om intrekking van omgevingsvergunningen van zeven afzonderlijke veehouderijen (waaronder die van derde-partij) alsmede een verzoek om over te gaan tot handhavend optreden, niet in behandeling te nemen omdat eiseres volgens verweerder niet kon worden aangemerkt als belanghebbende bij de verzoeken.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en besloten € 1.840,00 te betalen vanwege het niet tijdig nemen van het besluit op de bezwaren en het verzoek van eiseres alsnog afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/2005. Bij beslissing van 7 juli 2020 heeft de rechtbank bepaald dat voor elke derde-partij een afzonderlijke zaak wordt aangelegd. De zaak voor wat betreft de veehouderij van de derde-partij is vervolgens geregistreerd onder zaaknummer
SHE 20/1877.
Bij nader besluit van 31 augustus 2020 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. Het aanhangige beroep tegen het bestreden besluit heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het nadere besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 22 september 2020. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen. Na afloop heeft verweerder inlichtingen verschaft. Eiseres heeft hierop gereageerd. Daarna is het onderzoek met instemming van partijen gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Ten behoeve van de inrichting aan de [adres] is op 18 maart 2013 een vergunning op basis van de Wet milieubeheer verleend voor de gehele inrichting (die is gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verder: Wabo). Op 8 februari 2018 is een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de inrichting. Op 22 juli 2020 is een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting en bouwen in afwijking van het bestemmingsplan. Eiseres heeft op 26 oktober 2018 verzocht om intrekking van de omgevingsvergunningen uit 2013 en 2018.
2. Verweerder heeft zich in het nadere besluit op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de omgevingsvergunningen uit 2013 en 2018 in te trekken omdat deze vergunningen vervallen op het moment dat de omgevingsvergunning van 22 juli 2020 onherroepelijk is geworden.
3. Eiseres is van mening dat de omgevingsvergunning van 22 juli 2020 geen revisievergunning is, maar een veranderingsvergunning en dat de onderliggende vergunningen van kracht blijven. In het nadere besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd waarom de omgevingsvergunningen niet worden ingetrokken.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiseres verweerder niet lukraak kan verzoeken om de omgevingsvergunning van een willekeurige veehouderij in te trekken. Dat heeft eiseres ook niet gedaan. Zij heeft de meeste verzoeken onderbouwd met de resultaten van meitellingen uit het verleden of zij heeft de verzoeken op een andere wijze onderbouwd. Meitellingen zijn onderdeel van de gecombineerde opgave die agrariërs omstreeks de maand mei van ieder kalenderjaar moeten indienen bij de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) (of de voorloper van deze organisatie) in verband met mestregelgeving en andere agrarische onderwerpen. Hierbij geven zij onder andere het aantal dieren aan dat wordt gehouden. Dit is een momentopname. Maar ook momentopnames over meerdere jaren kunnen een aanwijzing zijn dat er gedurende een periode minder dieren zijn gehouden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft hierover in het verleden onder het regime van de voormalige Hinderwet geoordeeld dat meitellingen een begin van bewijs kunnen opleveren dat er minder dieren zijn gehouden en dat (onder het regime van artikel 27, derde lid van de Hinderwet) de Hinderwetvergunning gedeeltelijk is vervallen. Als sprake is van zo’n begin van bewijs, dan komt de bewijslast van het tegendeel bij verweerder te liggen. De Afdeling heeft deze lijn doorgetrokken in de uitspraken van
20 mei 2015 ( ECLI:NL:RVS:2015:1587) en 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:768). Dit zijn zaken over een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij gebruik werd gemaakt van zogenoemde externe saldering met de rechten van andere veehouderijen en waarbij in geschil was of deze rechten waren vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres in ieder geval in haar verzoek om intrekking voldoende heeft onderbouwd dat gedurende een periode van 3 jaren de vergunde aantallen dieren in de juiste diercategorie niet aanwezig zijn geweest. Daarmee heeft zij een begin van bewijs geleverd dat gedurende een periode van drie jaar geen of gedeeltelijk geen gebruik is gemaakt van de geldende omgevingsvergunning. Op verweerder rust (als hij stelt dat hij niet bevoegd is omdat de periode niet is verstreken) de bewijslast van het tegendeel. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd dat hij niet bevoegd was om in te trekken.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3583), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoren onder meer de (financiële) belangen van vergunninghouder. Hiertoe behoort overigens ook het belang van de bescherming van het milieu. Bij de afweging moet in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 26 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:5237), onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), overwogen dat bij intrekking niet kan worden volstaan met verwijzing naar een intrekkingenbeleid maar dat de omstandigheden van het geval bij de belangenafweging moeten worden betrokken.
7. De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat de omgevingsvergunning van 22 juli 2020 géén revisievergunning is. De onderliggende omgevingsvergunningen blijven daarom van kracht. Dit staat overigens ook uitdrukkelijk vermeld in voorschrift 1.1.1 van de omgevingsvergunning van 22 juli 2020. De motivering van het nadere besluit is daarom in zoverre gebaseerd op een onjuiste grondslag. Ook het nadere besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
8. Dat neemt echter niet weg dat verweerder, in de omstandigheid dat de derde-partij zeer recent een nieuwe vergunning heeft aangevraagd en heeft gekregen, aanleiding heeft kunnen zien de belangen van de derde-partij zwaarder te laten wegen dan het belang van de bescherming van het milieu. Verweerder heeft daarom het verzoek van eiseres kunnen afwijzen. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde nadere besluit in stand.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,00 (1 punt voor het verschijnen ter zitting). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres één keer beroep heeft ingesteld tegen meerdere zaken die daarna zijn gesplitst en dat verweerder in een andere zaak (SHE 20/1874) al is opgedragen het griffierecht terug te betalen. In deze zaak is verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het beroepschrift.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en het nadere besluit voor zover deze besluiten betrekking hebben op de inrichting aan de [adres] te [vestigingsplaats] ;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 525,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Artikel 2.33, tweede lid onder a, van de Wabo
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;