In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het UWV over de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV waarin werd gesteld dat zij weer arbeidsgeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het UWV in een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:RBOBR:2020:4984) een motiveringsgebrek had geconstateerd, dat niet was hersteld in het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat de samengestelde urenomvang van het WW-recht van eiseres en haar werkzaamheden samen 42 uren per week bedraagt, wat de door het UWV vastgestelde belastbaarheid van 40 uren per week overschrijdt. Hierdoor was eiseres ten onrechte hersteld verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing op bezwaar en herstelde het primaire besluit, waardoor de ZW-uitkering van eiseres herleefde. De rechtbank veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.122, en droeg het UWV op het griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.