ECLI:NL:RBOBR:2021:6150

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
9448123 EJ 21-524
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en transitievergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Vlisco Netherlands B.V. en [verweerder]. De verzoekende partij, Vlisco, heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij zij stelde dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie was, die niet meer te herstellen was. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de klachtenprocedure die door Vlisco was gevolgd en de houding van [verweerder] tijdens deze procedure. Ondanks dat [verweerder] zijn medewerking aan de klachtenprocedure had geweigerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat hij recht had op een transitievergoeding, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen aan zijn zijde. De arbeidsovereenkomst is ontbonden per 1 februari 2022, en Vlisco is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 20.134,80 bruto. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
locatie Eindhoven
Zaak-/rolnummer: 9448123 / EJ VERZ 21-524
Uitspraakdatum: 25 november 2021
beschikking
in de zaak van:
VLISCO NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Helmond,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. P.A.L. de Jong,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A.W. van Duijnhoven .
Partijen worden hierna “Vlisco” en “ [verweerder] ” genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrit, met producties;
  • het verweerschrift, met producties;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 2 november 2021 met de daaraan gehechte spreekaantekeningen van mr. P.A.L. de Jong.
1.2.
Tot slot is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vlisco is een onderneming, die zich bezig houdt met het ontwerpen, produceren en verkopen van onderscheidende stoffen.
2.2.
[verweerder] , geboren op [geboortedag] 1976, is op [datum] 2011 via een uitzendbureau bij Vlisco in dienst getreden. Met ingang van [datum] 2013 is hij rechtstreeks in dienst van Vlisco. Thans is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [verweerder] is werkzaam in de functie van Production Supervisor Preparation Team 2. Zijn salaris bedraagt € 4.249,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag, 13e maand en 19,5% ploegentoeslag.
2.3.
[verweerder] was tot [datum] 2021 voorzitter van de ondernemingsraad van Vlisco.
2.4.
Bij Vlisco geldt een Protocol ongewenst gedrag (hierna: het protocol), waarin onder meer is geregeld wat ongewenst gedrag inhoudt en wat een werknemer kan doen indien hij of zij daarmee wordt geconfronteerd. Het protocol is conform artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) ingevoerd en voorziet in een klachtenregeling op grond waarvan een werknemer een klacht over agressie, geweld, discriminatie, (seksuele) intimidatie en ander ongewenst gedrag schriftelijk kan indienen bij de klachtencommissie. In het protocol is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
5. De klachtencommissie ongewenst gedrag
5.1.
Vlisco heeft een klachtencommissie ingesteld, bestaande uit drie medewerkers uit verschillende organisatielagen. Deze klachtencommissie neemt alle klachten over agressie, geweld, discriminatie, (seksuele) intimidatie en ander ongewenst gedrag in behandeling. Indien een positie in de klachtencommissie vrijkomt, wordt de OR de mogelijkheid geboden om een geschikte kandidaat voor te dragen. De algemeen directeur benoemt, in overleg met de OR, de medewerkers tot lid van de klachtencommissie.
(…)
6. Klachtenprocedure ongewenst gedrag
6.1.
Een klacht (…) wordt door de klager schriftelijk ingediend bij de klachtencommissie. De klager en degene(n) over wie is geklaagd, ontvangen vervolgens een exemplaar van dit protocol, zodat zij hiermee beiden bekend zijn.
(…)
6.3.
De klachtencommissie stelt een onderzoek in naar iedere bij haar ingediende klacht (…). (…)
(…)
6.5.
De klachtencommissie is verplicht de klager en degene(n) over wie geklaagd is te horen. Binnen één maand na ontvangst van de klacht hoort de klachtencommissie afzonderlijk de klager en de andere betrokkenen, waaronder degene(n) over wie is geklaagd.
(…)
6.7.
De klachtencommissie kan in overleg met de HR Directeur besluiten een onderzoek te laten plaatsvinden door deskundigen. De kosten hiervan komen voor rekening van Vlisco.
6.8.
De klager en degene over wie geklaagd is, worden in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van elkaars standpunten en om daarop te reageren.
(…)
7. Tijdelijke maatregelen
Zowel bij aanvang van de procedure als gedurende de looptijd van het onderzoek kan de klachtencommissie de HR Directeur verzoeken om tijdelijke maatregelen te treffen. De HR Directeur zal daaraan in beginsel gevolg dienen te geven indien dit voor het welzijn van de klager en/of enige ander medewerker of betrokkene(n) - waaronder tevens begrepen degene(n) over wie is geklaagd - noodzakelijk is.
(…)”
2.5.
De drie leden van de klachtencommissie die in overleg met de OR zijn benoemd, betreffen mevrouw [naam 1] , de heer [naam 2] en de heer [naam 3] (hierna: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ).
2.6.
Medio december 2020 is er door een ondergeschikte van [verweerder] , de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ), een klacht ingediend bij de klachtencommissie (productie 6 bij het verzoekschrift). De klacht komt er - kort gezegd - op neer dat 1) [naam 4] zich geïntimideerd en onredelijk behandeld voelt door [verweerder] , 2) toezeggingen over promotie door hem niet worden nagekomen, 3) hij discriminerende opmerkingen maakt, 4) hij zich schuldig maakt aan pestgedrag, 5) hij tegen collega’s praat over andere collega’s en 6) hij ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen medewerkers.
2.7.
Op 6 januari 2021 heeft een inventariserend gesprek plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren [naam 1] , [naam 3] en [naam 4] . [naam 2] was wegens ziekte niet aanwezig. [naam 4] heeft bij die gelegenheid zijn klacht (nader) toegelicht en heeft kenbaar gemaakt in verband met de door hem ingediende klacht (vooralsnog) niet in contact te willen komen met [verweerder] op de werkvloer.
2.8.
Op 12 januari 2021 hebben mevrouw [naam 5] (HR Director bij Vlisco, hierna: [naam 5] ) en de heer [naam 6] (leidinggevende van [verweerder] , hierna: [naam 6] ) [verweerder] op de hoogte gesteld van het feit dat er een klacht over/tegen hem was ingediend bij de klachtencommissie, dat de klachtencommissie deze klacht verder in behandeling zal nemen en dat er is besloten om een tijdelijke maatregel te treffen, in die zin dat [verweerder] voorlopig niet werkzaam zal zijn op zijn afdeling en op een andere plek in het bedrijfspand alternatieve werkzaamheden zal verrichten. Bij e-mail van 15 januari 2021 heeft [naam 5] dit aan [verweerder] bevestigd.
2.9.
De klachtencommissie heeft op 22 januari 2021 gesproken met [verweerder] en zijn gemachtigde mr. Van Duijnhoven (hierna: de gemachtigde van [verweerder] ). Bij deze gelegenheid waren aanwezig [naam 1] , [naam 3] en de heer [naam 7] (hierna: [naam 7] ). [naam 7] is als jurist werkzaam bij Bezemer & Schubad, een organisatie die zich - op verzoek van derden - onder meer bezighoudt met onderzoeken naar klachten over (seksuele) intimidatie, pesten, agressie en discriminatie op de werkvloer. [naam 7] nam op verzoek van de overige commissieleden de plaats in van [naam 2] , omdat laatstgenoemde een te grote betrokkenheid zou hebben bij [verweerder] . Tijdens voormeld gesprek hebben zij met [verweerder] en zijn gemachtigde niet gesproken over de inhoud van de klacht van [naam 4] . Zij hebben het bij die gelegenheid met name gehad over de rol van [naam 7] in de verdere procedure en de samenstelling van de klachtencommissie. In het door de klachtencommissie opgemaakte verslag van dit gesprek is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
(…) De heer [naam 7] is als extern voorzitter ingevlogen. De heer Van Duijnhoven kan zich voorstellen dat daar om gevraagd is maar formeel gezien is deze commissie niet de commissie die ze zouden moeten hebben. Als wordt gekeken naar het protocol ongewenst gedrag dan staat in artikel 8 dat het een driekoppige commissie dient te zijn want wanneer er gestemd moet worden dan hebben ze een driekoppige commissie nodig. Met een tweekoppige commissie kan er niet gestemd worden. De heer Van Duijnhoven stelt zich op het standpunt dat er eerst gewerkt moet worden aan een drietallige klachtencommissie alvorens tot behandeling van de klacht kan worden overgegaan. Dan is er nog de rol van het commissielid die is genoemd het interview van klager (diens vraag waarom dat betreffende lid niet aanwezig is) en de rol van de heer [naam 3] . De heer [verweerder] is voorzitter van de OR. De OR wordt door de achterban in twijfel getrokken. Een van de mensen die de heer Van Duijnhoven daarbij tegenkomt, is de heer [naam 3] . Hoe onpartijdig kan hij in deze commissie opereren als hij namens de achterban klaagt bij de OR?
De heer [naam 7] wil in reactie op het gestelde beginnen bij de eerste vraag van de heer Van Duijnhoven over de driekoppigheid van de commissie. De naam die ontbreekt aan deze tafel[ [naam 2] ; toevoeging kantonrechter]
is iemand die ook in relatie staat tot beklaagde/verweerder die binnen dezelfde afdeling werkt. De commissie heeft tegen elkaar gezegd dat het niet goed lijkt dat hij aan deze klachtenbehandeling deelneemt omdat hij een te grote betrokkenheid heeft bij degene om wie dit proces draait. Dat noemen ze zich verschonen. Die persoon heeft zich verschoond wat betekent dat een ander persoon is ingevlogen, namelijk de heer [naam 7] . De heer [naam 7] maakt ook onderdeel uit van deze commissie en fungeert in deze als onafhankelijk voorzitter. Dat betekent dat de heer [naam 7] straks medeverantwoordelijkheid draagt voor de rapportage en alles wat daarbij komt kijken alsook verslaglegging.
Vraag 2 gaat over de rol van de heer [naam 7] . De heer [naam 7] vraagt aan de heer Van Duijnhoven of hij hiermee ook die vraag heeft beantwoord. De heer [verweerder] wil hier graag inspringen. Wat de heer [naam 7] zojuist opnoemt staat volgens de heer [verweerder] nergens omschreven in het protocol. De heer [verweerder] kan dat nergens terugvinden. Hij vindt het prima dat het allemaal eenzijdig besloten is maar de OR heeft een rol in het benoemen van de leden. Als de heer [verweerder] terugkijkt naar het protocol bij 6.7; “de klachtencommissie kan in overleg met de HR-directeur besluiten een onderzoek te laten plaatsvinden door deskundigen. De kosten hiervan komen voor rekening van Vlisco”. Wat de heer [naam 7] zojuist heeft benoemd, dat hij wordt toegevoegd tot klachtencommissielid en als voorzitter, dat kan de heer [verweerder] nergens terugvinden. Zijn vraag aan de heer [naam 7] is dan ook hoe zo’n belangrijk eenzijdig besluit tot stand is gekomen, de OR is daar namelijk niet bij betrokken geweest. De heer [naam 7] geeft aan dat de werkgever in deze op advies van de klachtencommissie deskundigheid heeft ingeroepen. Daarover is contact geweest met het bureau Bezemer en Schubad. Bezemer en Schubad heeft met de leden van de klachtencommissie en met de opdrachtgever gesproken. Daarbij is besloten om de deskundigheid en tevens het voorzitterschap te verenigen om daarmee deze klachtencommissie een volwaardig karakter te geven zoals ook het protocol beoogt. Dit is een tussenoplossing die gevonden is. (…)
(…)
De heer [naam 7] weet dat de heer [verweerder] voorzitter is van de OR. Wat de heer [naam 7] koste wat kost wil voorkomen is dat de OR en deze klachtenbehandeling door elkaar heen gaan lopen. Dat mag niet en dat moet niet. (…) Daarnaast kan worden gezegd dat het niet klopt met het protocol, maar er klopt wel meer niet aan dit protocol. Bijvoorbeeld dit protocol voorziet niet in wraking en verschoning en voorziet niet in plaatsvervangende leden. Dat is een manco in het protocol. Bij de evaluatie van dit protocol kijken ze waar ze tegen aanlopen en dan gaat er een voorstel voor een gewijzigd protocol volgens artikel 27 naar de OR. Dat zal het gevolg hiervan zijn. Dat vindt de heer [verweerder] fijn om te horen. (…)
(…)
(…) De heer Van Duijnhoven en de heer [naam 7] waren het over eens dat de discussie over bevoegdheid bestaat en dat ze nu niet doorgaan. Ze zullen de vraag om een onafhankelijke commissie samen te stellen aan de directie voorleggen en dan gaan ze verder met de klachtenbehandeling. (…) De heer [naam 7] geeft aan dat ze nu afspreken dat ze deze zitting sluiten. Ze zullen het verzoek voorleggen aan de directie om op grond van artikel 6.7 een deskundigencommissie te benoemen die de klacht verder behandelt. (…) Ze leggen hier nu vast dat op grond van artikel 6.7..De heer [verweerder] breekt in, hij is het hier niet mee eens. Hij weet niet wat artikel 6.7 inhoudt. De heer [naam 7] wil eerst even zijn zin afmaken, dat op grond van artikel 6.7 de ondernemer gevraagd wordt om een deskundigencommissie samen te stellen en dat die het onderzoek afrondt. Dan zou de heer Van Duijnhoven daar graag aan toe willen voegen: in samenspraak met de OR. Dat is volgens de heer [naam 7] aan de ondernemer. In feite blijft de ondernemer strikt genomen binnen het protocol. Die kan een deskundigencommissie samenstellen. (…)”
2.10.
Bij e-mail van 29 januari 2021 heeft [naam 5] onder meer aan [verweerder] meegedeeld dat het verzoek van de klachtencommissie om het onderzoek door externe deskundigen te laten uitvoeren, wordt gehonoreerd en dat deze externe commissie zal bestaan uit twee personen, te weten [naam 7] en mevrouw [naam 9] (gedragskundige bij Bezemer & Schubad, hierna: [naam 9] ).
2.11.
In reactie daarop heeft de gemachtigde van [verweerder] [naam 5] bij e-mail van 2 februari 2021, voor zover relevant, als volgt bericht:
“(…)
Tijdens de hoorzitting van afgelopen 22 januari, (…), heb ik aangegeven dat ik van mening ben dat een onafhankelijke klachtencommissie zou moeten worden ingesteld, conform artikel 6.7 van het protocol ongewenst gedrag.
Tevens heb ik aangegeven dat dit in overleg met de OR zou dienen te gebeuren.
Ik ben van mening dat de heer [naam 7] niet langer onbevooroordeeld deel uit kan maken van de klachtencommissie. Het zou beter zijn dat een ander bureau dan waar de heer [naam 7] deel van uitmaakt opdracht worden gegeven om een nieuwe klachtencommissie samen te stellen.
(…)”
2.12.
Een daaropvolgende e-mail van [naam 5] aan de gemachtigde van [verweerder] van 3 februari 2021 luidt, voor relevant, als volgt:
“(…)
(…) Artikel 6.7 van het Protocol biedt de mogelijkheid aan de klachtencommissie om in overleg met mij een externe deskundige in te schakelen om onderzoek te doen. Bij het inschakelen van deze deskundige op grond van art. 6.7 van het Protocol is geen rol weggelegd voor de OR; niet op grond van het Protocol of de WOR.
De klachtencommissie heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van art. 6.7 van het Protocol om een externe deskundige in te schakelen en ik heb daarmee ingestemd. In dit kader is Bezemer & Schubad ingeschakeld. Dit is een organisatie die gespecialiseerd is in ongewenste omgangsvormen. Zij adviseert over en ondersteunt bij processen als het onderhavige en is daarmee een zeer geschikte partij. In dit kader begrijpt Vlisco niet waarop u of de heer [verweerder] baseert dat de heer [naam 7] en/of Bezemer & Schubad niet onbevooroordeeld of onafhankelijk zouden zijn, zeker niet zonder enige onderbouwing. Bezemer & Schubad en de heer [naam 7] zijn ook niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het protocol waar de OR mee heeft ingestemd. Het feit dat de heer [naam 7] bij één bijeenkomst aanwezig is geweest, waar de klacht naar ik heb begrepen inhoudelijk niet behandeld is, in zijn hoedanigheid van door de klachtencommissie ingeschakelde deskundige is eveneens geen reden om aan te nemen dat hij niet onbevooroordeeld zou zijn. (…)
Kort en goed, Vlisco ziet geen reden om te twijfelen aan de neutraliteit en onafhankelijkheid van de heer [naam 7] en/of Bezemer & Schubad en zal dan ook geen andere organisatie inschakelen. Dit is slechts anders als u haar van het tegendeel weet te overtuigen middels een gedegen motivering.
(…)”
2.13.
De reactie van de gemachtigde van [verweerder] bij e-mail van 9 februari 2021 luidt, voor zover relevant, als volgt:
(…)
Conform artikel 5.1 van het Protocol ongewenst gedrag dient de klachtencommissie te worden samengesteld door de directeur in overleg met de OR. Aan die voorwaarde is niet voldaan.
(…)
Tijdens de behandeling van de klacht op 22 januari jongstleden stelde cliënt de samenstelling van de klachtencommissie aan de orde en vroeg hij zich af hoe onafhankelijk/onpartijdig deze commissie kon zijn. Daarop werd hem door de heer [naam 7] verweten dat hij zijn rol als OR-voorzitter hierbij betrok.
Dat verwijt acht ik niet terecht en wel hierom. Als voorzitter van de OR heeft cliënt een kwetsbare positie in de organisatie omdat hij bijvoorbeeld meer weet van wat er om gaat in de organisatie dan de meeste collega’s.
Dat pleit er des te meer voor om een onafhankelijke klachtencommissie samen te stellen die niet uit medewerkers van Vlisco bestaat.
De uitlatingen en opstelling van de heer [naam 7] brengt met zich mee dat cliënt, en ook ik als zijn adviseur, geen vertrouwen meer heeft in hem als voorzitter van een klachtencommissie in dezen, en daarmee ook niet in een afvaardiging van het bureau Bezemer & Schubad.
(…)”
2.14.
In de nadien gevoerde (e-mail)correspondentie tussen [naam 5] en de gemachtigde van [verweerder] hebben zij de over en weer ingenomen standpunten gehandhaafd.
2.15.
[naam 7] en [naam 9] hebben de door [naam 4] ingediende klacht onderzocht in de periode van maart tot en met mei 2021. In dat kader hebben zij gesproken met negen werknemers van Vlisco waarvan steeds gespreksverslagen zijn opgemaakt (productie 14 bij het verzoekschrift). [naam 7] en [naam 9] hebben [verweerder] in de gelegenheid gesteld om zijn visie op de klacht kenbaar te maken. Daartoe hebben zij hem meermaals uitgenodigd voor een (digitale) hoorzitting, te weten op 17 februari 2021, 24 februari 2021 en 3 maart 2021. [verweerder] heeft op 19 februari 2021, 25 februari 2021, 10 maart 2021 en 15 maart 2021 gereageerd en daarbij kenbaar gemaakt dat hij niet het gesprek met [naam 7] en [naam 9] wenst aan te gaan, omdat zij niet onbevooroordeeld zouden zijn.
2.16.
Op 27 april 2021 hebben [naam 7] en [naam 9] hun onderzoek afgerond. Zij hebben hun rapportage op 10 mei 2021 vastgesteld. Daarin hebben zij de klachtonderdelen - op één klachtonderdeel na, te weten met betrekking tot de gestelde discriminerende uitlatingen van [verweerder] - gegrond geoordeeld.
2.17.
Bij brief van 27 mei 2021 heeft Vlisco [verweerder] - na een op diezelfde datum met hem gevoerd gesprek - onder meer als volgt bericht:
“(…)
Op 27 mei jl. heb ik[ [naam 6] ; toevoeging kantonrechter]
samen met [naam 10][werkzaam als Manager Performance & Development bij Vlisco; toevoeging kantonrechter]
een gesprek gevoerd naar aanleiding van een aantal zaken die onder onze aandacht zijn gebracht door een medewerker Engraving. Dit gesprek had tot doel jouw kant van het verhaal te horen.
Op 15 februari jl. gaf deze medewerker aan dat hij zich belemmerd voelde in zijn doorgroeimogelijkheden en deed het verzoek aan Vlisco (HR) om de situatie te helpen op te lossen. (…)
Er was tijdens ons gesprek nog verwarring over de verhouding tussen dit punt en de klacht die ingediend is bij de klachtencommissie en waar momenteel een onderzoek naar loopt. We hebben in het gesprek aangegeven, en bevestigen hierbij nadrukkelijk nogmaals, dat bovengenoemd punt en de klacht die bij de klachtencommissie in behandeling is, geheel los van elkaar staan.
In de gesprekken die wij met de medewerkers Engraving hebben gevoerd, kwam echter ook een aantal andere zaken aan het licht die wij dusdanig belangrijk vonden dat we deze intern verder hebben onderzocht. (…) Het gaat om twee werk gerelateerde zaken die ik in het gesprek van 27 mei jl. heb toegelicht en die op het volgende neerkomen:
1.
De graveerderij moet wekelijks een vooraf vastgesteld aantal dessins opleveren. Uit gesprekken met medewerkers van de Graveerderij kwam naar voren dat er met grote regelmaat meer geproduceerd wordt dan gepland. (…) Ze vertelden daar echter wel bij dat jij tegen hen hebt gezegd dat indien ze meer dessins produceren dan gepland, deze extra dessins niet afgemeld mogen worden. De reden die je daarvoor volgens deze medewerkers gaf, was dat Vlisco anders zou verwachten dat de Graveerderij elke week grotere aantallen moet kunnen produceren dan vooraf was vastgesteld.
2.
Vlisco heeft in 2014 een nieuwe Waxjet machine in gebruik genomen. Met deze machine brengen wij een zuurbestendige laag aan in de vorm van het dessin. Hierna wordt deze wals geëtst tot een diepte van 0,30 mm. Na het etsen wordt de eerder aangebrachte beschermlaag verwijderd. Een graveerderij medewerker vertelde dat hij ongeveer 6 maanden na het installeren van de nieuwe Waxjet machine ontdekt had dat de zuurbestendige beschermlaag 0,07 mm dik was en dat deze laag mee gemeten werd als “diepte” van de geëtste gravure. Na het verwijderen van deze beschermlaag bleek dat de gravure niet zoals voorgeschreven 0,30 mm diep was maar slechts 0,23 mm. Het gevolg van deze ontdekking was dat alle gegraveerde walsen gemaakt op de nieuwe Waxjet machine te ondiep waren met als gevolg een toename van walsen slijtage en kwalitatieve product problemen zoals Haarbreuk. Deze medewerkers vertelden dat deze ontdekking destijds niet door hem gemeld was bij het (fabrieks)management van Vlisco omdat jij hem dat niet toestond. Je zou hem ook nog hebben verboden om daar met anderen over te praten omdat de Graveerderij anders gehouden zou zijn om eerder geproduceerde walsen, met een onjuiste diepte, opnieuw te produceren. (…)
Wij hebben je, van uit het oogpunt van hoor en wederhoor, gevraagd om hierop te reageren. Jij hebt hierop aangegeven dat je niet wilde reageren omdat je eerst e.e.a. op papier wilde hebben voordat je zou gaan reageren. Je zei ook dat je schriftelijk wilde reageren. Je hebt verder aangegeven dat je graag van tevoren had geweten waar het gesprek over zou gaan zodat je je voor had kunnen bereiden.
Deze opstelling heeft ons zeer verbaasd. Het betreft hier werk gerelateerde zaken waarover wij met jou op ieder moment van de dag in gesprek moeten kunnen gaan. Daar komt bij dat jij hiermee helaas opnieuw (…) laat zien dat jij niet met ons in gesprek wil, maar schriftelijk wil communiceren. Wij vinden het erg jammer dat jij je op deze wijze opstelt. Wij willen je aangeven dat dit niet alleen de samenwerking bemoeilijkt, maar dat het ook niet bijdraagt aan een normale verstandhouding. Dit is niet de wijze waarop we binnen Vlisco met elkaar samenwerken. Het toont dat jij ons eigenlijk niet vertrouwt en heeft ook ons vertrouwen in jou geschaad. En dat terwijl wij ons juist als een zorgvuldig en integer handelend werkgever opstellen door zorgvuldig onderzoek te doen en in dat kader ook het principe van hoor en wederhoor toe te passen door jou te vragen om erop te reageren.
Omdat we vandaag niet over bovengenoemde punten met elkaar hebben kunnen spreken, nodigen we je op vrijdag 4 juni 2021 om 13:00 uur uit voor een nieuw gesprek. (…)”
2.18.
[verweerder] heeft bij e-mail van 3 juni 2021 op deze brief gereageerd. Hij heeft de in voormelde brief door Vlisco uiteengezette zaken inhoudelijk weersproken. In de e-mail wordt verder onder meer het volgende opgemerkt door [verweerder] :
“(…)
(…) Tijdens het gesprek van 27 mei jl. - maar ook in eerdere gesprekken - heb ook altijd aangegeven dat ik me ten alle tijden constructief zal opstellen en ten alle tijden open sta voor ieder gesprek, echter als het gaat om zware aantijgingen dan is zorgvuldigheid voor mij heel erg belangrijk, waar gedegen voorbereiding en schriftelijke vastlegging onderdeel van zijn. In dat kader verwacht ik eigenlijk ook van een zorgvuldig en integer handelend werkgever dat er naast het principe van hoor en wederhoor ook sprake is van een schriftelijke vastlegging waar in principe een medewerker niet eens zelf om hoeft te vragen.
(…)
Ik ben nog steeds van mening dat de 2 nieuwe aantijgingen niet geheel los staan van de klacht die eerder is ingediend en nog in behandeling is bij de klachtencommissie, omdat de aanklacht de directe aanleiding is van alle interviews die daarna gehouden zijn met diverse medewerkers van de diverse afdelingen (…). (…)
(…)
Is deze geuite beschuldiging jegens mij besproken en getoetst bij de werkvoorbereider (…) en de operator A van de afdeling en andere operators?
Of alleen bij de medewerker die een aanklacht tegen mij heeft ingediend vanwege ongewenst gedrag, en de medewerker die zich belemmerd voelde in zijn doorgroeimogelijkheden?
(…)
Hoe kan het zijn dat je als zorgvuldig en integer handelend werkgever niet eens de kleine moeite hebt genomen om te kijken na alle interne onderzoeken die gedaan zijn of er van de beschuldigingen wel iets klopt (…). (…)
Ik wil graag overal op reageren, maar dan is het wel wenselijk dat ik weet:
  • Wie er allemaal zijn gesproken in het kader van de interne en externe onderzoeken?
  • Wat er exact is gezegd in de onderzoeken en door wie?
  • Wanneer alle gesprekken/onderzoeken hebben plaats gevonden?
  • En wie ook de onderzoeken hebben geleid?
  • Etc..
Alleen dan kan ik me gedegen verdedigen t.a.v. alle beschuldigingen die tegen mij geuit zijn.”
2.19.
Op 4 juni 2021 heeft Vlisco nogmaals met [verweerder] gesproken over de door haar genoemde “werkgerelateerde zaken”. Bij brief van diezelfde datum heeft Vlisco [verweerder] onder meer als volgt bericht:
“(…)
Wij hebben reeds mondeling en schriftelijk aangegeven dat onze gesprekken en de lopende klacht die bij de klachtencommissie ligt twee los van elkaar staande zaken zijn. We vonden het overigens opmerkelijk dat je zelf aangaf dat als deze werk gerelateerde zaken kloppen er sprake zou zijn van fraude en dat je derhalve voorzichtig en zorgvuldig wilt handelen. Het geeft ons het gevoel dat je ons en de situatie wantrouwt.
Ook in het gesprek van 4 juni hebben we dat weer benadrukt. Jij blijft echter aangeven dat je dat zelf anders ziet (…). Ik heb wederom benadrukt dat het hier geen klachten betreft, maar hoor en wederhoor in het kader van onderzoek naar de punten die geheel buiten het onderzoek naar de klacht die tegen jou is ingediend bij mij onder de aandacht zijn gebracht door een medewerker Engraving. (…)
(…)
We hebben jou bedankt voor jouw toelichting. We zetten ons onderzoek voort en komen er binnenkort bij jou op terug. Het kan zijn dat we dan nog een gesprek met je willen houden om (andere) bevindingen te bespreken.
Als laatste merk ik nog op dat ik de toonzetting van jouw brief van 3 juni 2021 ongepast vind, onder andere door de integriteit en zorgvuldigheid van Vlisco in het onderzoek naar de voornoemde punten in twijfel te trekken (we zouden ‘niet eens een kleine moeite hebben genomen’ om onder andere te controleren wanneer jij op de afdeling Engraving zou zijn gaan werken, iets wat niets meer dan een onjuiste aanname van jouw kant is). Je moet begrijpen dat je met dergelijke uitspraken de relatie tussen Vlisco en jou verder beschadigt.”
2.20.
De gemachtigde van [verweerder] heeft Vlisco in reactie daarop bij brief van 18 juni 2021 het volgende meegedeeld:
“(…)
Hierbij reageer ik namens de heer [verweerder] op het gespreksverslag van 4 juni 2021. Cliënt is het met de inhoud van dat verslag niet eens. De twee nieuwe aantijgingen, gemeld met de bespreking van 27 mei jongstleden, staan niet los van de eerder ingediende klacht die nog in behandeling is en de interviews die zijn gehouden met diverse medewerkers van diverse afdelingen door zowel interne als externe onderzoekers.
Na bestudering van de verslagen van gehouden interviews is dit voor cliënt duidelijk geworden. Daarom zal hij niet ingaan op een vervolggesprek hierover. Voor werk gerelateerde zaken die los staan van de klachtenprocedure en besproken aantijgingen blijft cliënt uiteraard beschikbaar.”
2.21.
Vlisco heeft [verweerder] ook uitgenodigd voor een gesprek om het rapport van [naam 7] en [naam 9] te bespreken. In eerste instantie was dit gesprek gepland op 8 juni 2021. Op verzoek van [verweerder] is dit verplaatst naar 13 juni 2021. Bij brief van 8 juni 2021 heeft de gemachtigde van [verweerder] Vlisco onder meer verzocht om inzage in alle gesprekken die gevoerd zijn met de in de rapportage genoemde collega’s/betrokkenen en om het inplannen van een gesprek nadat hij en [verweerder] zouden beschikken over alle volgens hen benodigde informatie. Naar aanleiding daarvan heeft Vlisco het gesprek gepland op 21 juni 2021, hetgeen aan de gemachtigde van [verweerder] is bevestigd bij brief van 11 juni 2021.
2.22.
Een brief van de gemachtigde van [verweerder] aan Vlisco van 17 juni 2021 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
Ik besprak uw brief alsmede de deskundigenrapportage de daarbij gebruikte verslagen van interviews met medewerkers, met cliënt.
(…)
Laat ik er duidelijk in zijn dat cliënt zich in de verste verte niet kan vinden in de rapportage van de commissie en haar conclusie voor wat betreft de gegrondheid van de klachten en al evenmin in de aanbeveling.
Er zijn allerlei vragen te zetten bij de gevolgde procedure. (…)
Om de heer [naam 6] nog even aan te halen. Hij doet met zijn verklaring(en) een rechtstreekse aanval op cliënt en beroept zich op zijn lange loopbaan bij Vlisco. Hij waant zich kennelijk de koning van Vlisco. De vooringenomenheid druipt ervan af. (…)
De procedure is niet alleen niet zorgvuldig verlopen maar ook onnodig beschadigend jegens cliënt. Dat roept tevens de vraag op waar deze actie nu vandaan komt en met welk doel.
Cliënt blijft beschikbaar voor het verrichten van zijn reguliere werkzaamheden, (…). De klacht kan nog steeds worden afgehandeld, maar dan zal een volledig onafhankelijke commissie daarvoor moeten worden aangesteld, in overleg met de OR.
Gelet op alle informatie die is verstrekt, waar uiteraard vertrouwelijk mee wordt omgegaan, acht cliënt het geen zin hebben om komende maandag een bespreking hierover te voeren.”
2.23.
Vlisco heeft vervolgens haar gemachtigde ingeschakeld. De gemachtigde van Vlisco heeft de gemachtigde van [verweerder] bij brief van 29 juni 2021 onder meer meegedeeld dat er - onder meer gezien de structurele weigering van [verweerder] om inhoudelijk het gesprek met haar aan te gaan - wat Vlisco betreft sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en dat het voor beide partijen het beste is om naar een oplossing te zoeken onder begeleiding van een onafhankelijke derde. De gemachtigde van Vlisco heeft daarom namens haar voorgesteld om mediation in te zetten. Hij heeft de gemachtigde van [verweerder] verzocht om een reactie daarop en om een naam van een door [verweerder] voorgedragen mediator.
2.24.
Bij brief van 19 juli 2021 heeft de gemachtigde van [verweerder] de gemachtigde van Vlisco - kort gezegd - meegedeeld dat de wijze van afhandeling van de klacht jegens [verweerder] hem geen vertrouwen geeft in een oplossing middels mediation en dat mediation voor [verweerder] dan ook geen optie is.
2.25.
Nadat correspondentie over een eventuele minnelijke regeling op niets uitliep, heeft Vlisco [verweerder] vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van salaris in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.

3.De verzoeken van Vlisco en het verweer van [verweerder]

3.1.
Vlisco verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de tussen haar en [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b, lid 1, onderdeel a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g (verstoorde arbeidsverhouding);
te verklaren voor recht dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld;
bij het bepalen van de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen rekening te houden met de opzegtermijn, maar deze te stellen op de datum van de beschikking, althans enige andere datum die eerder is gelegen dan het moment waarop de arbeidsovereenkomst zou eindigen met inachtneming van de opzegtermijn (onder aftrek van de proceduretijd);
te verklaren voor recht dat [verweerder] geen recht heeft op de transitievergoeding;
[verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[verweerder] voert verweer en stelt dat de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet worden afgewezen.
3.3.
Wat Vlisco aan haar verzoeken ten grondslag heeft gelegd en wat [verweerder] daartegen als verweer heeft aangevoerd, wordt - voor zover nodig voor de beoordeling - hierna in de overwegingen 5.4 e.v. van de beschikking vermeld.

4.De (voorwaardelijke) tegenverzoeken van [verweerder] en het verweer van Vlisco

4.1.
[verweerder] verzoekt dat bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
i. het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen;
subsidiair (indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden)
wordt verklaard voor recht dat Vlisco ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten;
Vlisco wordt veroordeeld aan hem te betalen de wettelijke transitievergoeding ten bedrage van € 20.278,00 en een billijke vergoeding ten bedrage van € 100.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
bij het bepalen van de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst rekening wordt gehouden met de voor [verweerder] geldende opzegtermijn, zonder aftrek van de periode die is gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de datum van de beschikking;
Vlisco wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.2.
Vlisco voert verweer tegen de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van [verweerder] en concludeert tot afwijzing van die verzoeken.
4.3.
Wat [verweerder] aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd en wat Vlisco daartegen als verweer heeft aangevoerd, wordt - voor zover nodig voor de beoordeling - hierna in de overwegingen 5.4 e.v. van de beschikking vermeld.

5.De beoordeling van de verzoeken van Vlisco en [verweerder]

5.1.
De verzoeken en de (voorwaardelijke) tegenverzoeken hangen nauw met elkaar samen. Deze verzoeken worden daarom hierna gezamenlijk besproken.
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. In het geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verweerder] de transitievergoeding en een billijke vergoeding moet worden toegekend.
Opzegverbod
5.3.
Ingevolgde artikel 7:671b, lid 2 BW moet eerst worden onderzocht of sprake is van een opzegverbod als genoemd in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod. Er geldt hier inderdaad een opzegverbod, omdat sprake is van voormalig lidmaatschap van de ondernemingsraad (artikel 7:670, lid 10, onderdeel a BW). Dit opzegverbod staat gezien artikel 7:671b, lid 6, onderdeel a BW, echter niet in de weg aan ontbinding, omdat het verzoek geen verband houdt met het voormalige lidmaatschap van de ondernemingsraad. Het onderhavige verzoek is immers gebaseerd op een verstoorde arbeidsverhouding en dat staat los van het voormalige lidmaatschap van [verweerder] van de ondernemingsraad van Vlisco.
Ontbinding
5.4.
Uit artikel 7:669, lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669, lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.5.
Vlisco verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669, lid 3, aanhef en onder g BW. Dit onderdeel g bepaalt dat onder een redelijke grond wordt verstaan een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de
werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uitgangspunt daarbij is dat sprake moet zijn van een zodanig zware en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding dat geen objectiveerbare termen aanwezig zijn om aan te nemen dat deze arbeidsverhouding kan worden voortgezet. Vervolgens moet voldoende zijn gebleken dat de werkgever zich reëel, redelijk en concreet heeft ingespannen om de (vermeende) verstoring van de arbeidsverhouding te herstellen, maar dat deze inspanning geen resultaat heeft opgeleverd.
5.6.
Voor toepassing van deze ontbindingsgrond is verder niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring van de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op deze grond in de weg. Bij de beoordeling of sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding kan de mate waarin de verstoring aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn (vgl. Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220).
5.7.
Vlisco legt aan haar verzoek - samengevat - het volgende ten grondslag.
5.7.1.
Er is sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie, die enerzijds speelt tussen Vlisco als werkgever en [verweerder] en anderzijds tussen ondergeschikten van [verweerder] en hemzelf. Uit het onderzoek van [naam 7] en [naam 9] en de daarvan door hen opgemaakte rapportage volgt dat [verweerder] op verschillende momenten niet op basis van gezag, maar op basis van macht en machtsgebruik/-misbruik mensen krijgt waar hij ze hebben wil. De rapportage maakt verder duidelijk dat werknemers een onveilig werkklimaat ervaren bij [verweerder] , in de zin van een “verdeel en heers tactiek”, waarin werknemers tegen elkaar uitgespeeld worden. Werknemers ervaren dat [verweerder] “met of tegen je” is, hetgeen volgens werknemers de mogelijkheden beperkt om zich vrij en open te ontwikkelen en nieuwe uitdagingen aan te gaan. Uit de rapportage volgt ook dat [verweerder] met collega’s praat over andere collega’s. Nu [verweerder] geen verweer tegen de klacht heeft gevoerd en geen reactie op de inhoud van de rapportage heeft willen geven, staat de inhoud daarvan wat Vlisco betreft als onweersproken vast.
5.7.2.
Na de indiening van de klacht door [naam 4] heeft [verweerder] een onaanvaardbare en niet-constructieve houding aangenomen en Vlisco op verschillende momenten onaanvaardbare verwijten gemaakt. [verweerder] zoekt consequent de discussie op over wat van hem wordt gevraagd. Dit begint al met het zonder enige (behoorlijke) toelichting en bij herhaling ter discussie stellen van de onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid van de ingeschakelde deskundigen. Vlisco wordt verweten dat zij onzorgvuldig is, niet integer is en dat zij een bepaald doel zou hebben met de klachtenprocedure. [verweerder] verzandt in oeverloze discussies en kan zich niet identificeren met het management. Hij schroomt er bovendien niet voor om [naam 6] , zijn leidinggevende, te beledigen en daarmee gezagsondermijnend gedrag te vertonen. Verder wekt [verweerder] duidelijk de indruk dat hij de klachtenprocedure niet serieus neemt en niet wil meewerken. Dit terwijl Vlisco een dergelijke klacht juist zeer ernstig vindt en serieus opneemt. Van [verweerder] mag als goed werknemer worden verwacht dat hij daaraan zijn medewerking verleent. Dat [verweerder] de klacht niet serieus neemt, volgt onder meer uit het feit dat hij Vlisco eerst tot twee keer toe heeft verzocht om een gesprek over het onderzoeksrapport uit te stellen om vervolgens te laten weten het gesprek toch niet aan te willen gaan, omdat dat volgens hem geen toegevoegde waarde heeft. In weerwil van de door Vlisco gegeven instructies en hetgeen op grond van het goed werknemerschap van hem mag worden verwacht, zegt [verweerder] zonder aanleiding dat hij niet (verder) met Vlisco in gesprek wenst te gaan in het kader van de klachtenprocedure, over de inhoud van de rapportage van [naam 7] en [naam 9] en de werkgerelateerde zaken die door Vlisco zijn geconstateerd. Dit is voor Vlisco onacceptabel.
5.7.3.
Vlisco heeft herhaaldelijk aangegeven dat de wijze waarop [verweerder] zich gedraagt de arbeidsverhouding niet ten goede komt, maar deze juist beschadigt en verslechtert. Om [verweerder] moverende redenen heeft hij daarin geen aanleiding gezien om zijn houding en toon(zetting) aan te passen. Dit heeft bijgedragen aan de verstoorde arbeidsrelatie. Deze verstoring is alleen maar ernstiger en duurzamer geworden, omdat [verweerder] weigerde in te stemmen met het door Vlisco voorgestelde mediationtraject. Voor Vlisco resteert dan ook geen andere mogelijkheid dan de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te beëindigen.
5.8.
[verweerder] voert daartegen -samengevat- het volgende aan.
5.8.1.
Het protocol was/is leidend wat betreft de processuele gang van zaken met betrekking tot het klachtenonderzoek. Op 22 januari 2021 heeft er in het kader van dat onderzoek een hoorzitting plaatsgevonden. Zonder dat [verweerder] daarover iets had meegedeeld, werd door [naam 7] opgemerkt dat [verweerder] zijn rol als voorzitter van de ondernemingsraad er niet bij moest betrekken. Dit leidde bij [verweerder] en zijn gemachtigde tot de vraag hoe onafhankelijk deze voorzitter kon zijn. De zitting werd daarom gesloten. Vervolgens ontstond er een discussie over de samenstelling van de klachtencommissie. Het verzoek van [verweerder] om een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen, werd niet gehonoreerd. [naam 7] bleef voorzitter van de klachtencommissie. Uit de correspondentie (producties 4 tot en met 14 bij verweerschrift) volgt dat [verweerder] van meet af aan gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij het niet eens was met de gevolgde procedure. De suggestie van Vlisco dat hij niet zou hebben willen meewerken aan het onderzoek en hij zich weigerachtig zou hebben opgesteld, is dan ook onjuist. Indien [verweerder] wel aan het onderzoek zou hebben meegewerkt zou hij daarmee de status van de deskundigencommissie impliciet hebben erkend, hetgeen nu juist zijn bezwaar was. Hij stelt zich de vraag hoe ingewikkeld het geweest zou zijn om - in het belang van een zorgvuldig onderzoek - een nieuwe commissie te benoemen. Daarnaast is het de vraag of een goed gesprek tussen de betrokkenen, bijvoorbeeld onder leiding van HRM, niet voldoende zou zijn geweest.
5.8.2.
Vlisco heeft met de weigering om een zorgvuldige procedure te volgen en met het ten onrechte gemaakte verwijt aan zijn adres dat hij zou weigeren medewerking te verlenen, bewust aangestuurd op een verstoorde arbeidsverhouding. Op 27 mei 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden over een tweetal zaken, die volgens Vlisco werkgerelateerd waren en waarover zij het gesprek met [verweerder] wenste aan te gaan. Deze (later ingebrachte) aantijgingen staan niet los van de gevoerde klachtenprocedure en de wijze waarop medewerkers zijn gehoord. Om die reden wilde [verweerder] daarover niet in gesprek gaan. Tot slot is ook de suggestie van Vlisco dat hij heeft geweigerd deel te nemen aan een mediationtraject onjuist. Hij heeft kenbaar gemaakt dat een bespreking over het rapport van [naam 7] en [naam 9] geen zin had vanwege de onzorgvuldigheid van de gevolgde procedure. Daarnaast heeft hij bij brief van 14 oktober 2021 nog aangegeven dat hij bereid is om deel te nemen aan een mediationtraject (productie 21 verweerschrift). Op basis van het voorgaande concludeert [verweerder] dat van een verstoorde arbeidsverhouding geen sprake is.
5.9.
De kantonrechter overweegt als volgt.
5.9.1.
Uit de door partijen overgelegde stukken en het besprokene ter zitting kan worden afgeleid dat het conflict tussen partijen dat heeft geleid tot de onderhavige procedure, is begonnen met de opmerkingen van [naam 7] (tijdens de hoorzitting op 22 januari 2021, overweging 2.9) dat [verweerder] zijn rol als voorzitter van de ondernemingsraad gescheiden diende te houden van de klachtenprocedure, dat [naam 7] deel zou uitmaken van de klachtencommissie en dat hij als onafhankelijk voorzitter daarvan zou fungeren. Vlisco, in de persoon van [naam 5] , heeft vervolgens - naar aanleiding van de uitkomsten van de hoorzitting - bij herhaling (schriftelijk) toegelicht dat de klachtencommissie op grond van artikel 6.7 van het protocol in overleg met [naam 5] heeft besloten om externe deskundigen (in dit geval [naam 7] en [naam 9] ) in te schakelen om onderzoek te doen naar de klacht en met het verzoek daarover advies uit te brengen aan de klachtencommissie (overwegingen 2.12 tot en met 2.14). Daarmee heeft zij verduidelijkt dat [naam 7] formeel geen onderdeel uitmaakt van de klachtencommissie, zoals ten onrechte in het verslag van de hoorzitting van 22 januari 2021 was vermeld. De kantonrechter stelt vast dat [naam 7] en [naam 9] in de daaropvolgende periode herhaaldelijk hebben gepoogd om met [verweerder] in gesprek te gaan over de jegens hem ingediende klacht (overweging 2.15), hetgeen niet is gelukt. [verweerder] heeft zich in de correspondentie - samengevat - steeds op het standpunt gesteld dat er (alsnog) een onafhankelijke klachtencommissie ingesteld moest worden, omdat bij hem twijfels waren gerezen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van (met name) [naam 7] .
5.9.2.
Los van het antwoord op de vraag of [naam 7] en/of [naam 9] partijdig/afhankelijk zijn/waren, waarvoor overigens geen enkele aanwijzing laat staan een onderbouwing is aangevoerd, behoort een goed werkgever over een jegens een van haar werknemers ingediende klacht juist met die werknemer het gesprek aan te gaan en een goed werknemer (in dit geval [verweerder] ) behoort daaraan in redelijkheid zijn medewerking te geven. Dit betekent niet dat [verweerder] zijn twijfels over de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van [naam 7] en/of [naam 9] niet aan de orde zou mogen stellen, maar dit staat los van het feit dat hij zijn visie daarop kenbaar had kunnen en moeten maken
in combinatie meteen inhoudelijke reactie op de jegens hem ingediende klacht. In dat geval is de vermeende vrees van [verweerder] , dat hij met een inhoudelijke reactie impliciet de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van de klachtencommissie zou erkennen, niet aan de orde. Een en ander geldt ook ten aanzien van de door Vlisco genoemde werkgerelateerde zaken (overweging 2.17) en de inhoud van het rapport van [naam 7] en [naam 9] .
5.9.3.
Uit de toon en de inhoud van de correspondentie van de zijde van (de gemachtigde van) [verweerder] volgt dat het vertrouwen van [verweerder] in Vlisco ontbreekt. Zo trekt [verweerder] de zorgvuldigheid en integriteit van Vlisco in twijfel, wordt over zijn leidinggevende, [naam 6] , gezegd dat hij zich “de koning van Vlisco” waant en vooringenomen is (overweging 2.18), en vraagt hij zich openlijk af met welk doel de klachtenprocedure door Vlisco in gang is gezet (overweging 2.22). Dat het vertrouwen van [verweerder] in Vlisco volledig weg is, volgt bovendien uit het feit dat [verweerder] zich genoodzaakt heeft gevoeld om een of meerdere gesprekken met Vlisco heimelijk op te nemen (vgl. productie 15 bij het verweerschrift).
5.9.4.
Vlisco heeft zich gedurende een langere periode (vanaf januari 2021) geconfronteerd gezien met een werknemer die keer op keer afwijzend reageerde en weigerde in te gaan op voorstellen/instructies van Vlisco die alleszins redelijk waren, waardoor haar vertrouwen in [verweerder] is geschaad. [verweerder] op zijn beurt, voelde zich onterecht behandeld door Vlisco, niet begrepen en niet gehoord, hetgeen de arbeidsrelatie evenmin ten goede is gekomen. Er is een patstelling in de verhoudingen ontstaan, die maakt dat sprake is van een onwerkbare situatie. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat Vlisco nog een (uiterste) poging heeft gedaan om uit deze patstelling te geraken door een mediationtraject voor te stellen. Ook dat voorstel is door [verweerder] echter van de hand gewezen met de mededeling dat de wijze van afhandeling van de jegens hem ingediende klacht hem geen vertrouwen geeft in een oplossing middels mediation (overweging 2.24). Nu het vertrouwen aan beide kanten ontbreekt, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
Herplaatsing
5.10.
Voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is tevens vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW). De kantonrechter is met Vlisco van oordeel dat herplaatsing van [verweerder] - gelet op de aard en ernst van de verstoorde arbeidsverhouding - niet in de rede ligt. Nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat er überhaupt binnen een redelijke termijn een passende vacature voor [verweerder] is, hetgeen door Vlisco is gesteld en door [verweerder] niet is betwist, staat het feit dat Vlisco als werkgever het vertrouwen heeft opgezegd in combinatie met het gebrek aan vertrouwen aan de zijde van [verweerder] , in de weg aan een eventuele herplaatsing.
5.11.
De slotsom is dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, zodanig dat van Vlisco in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren. Omdat herplaatsing niet in de rede ligt, wordt het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dan ook toegewezen.
Transitievergoeding en datum ontbinding
5.12.
Vervolgens is de vraag of het handelen/nalaten van [verweerder] als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd. Vlisco stelt dat dit het geval is en verzoekt daarom om geen wettelijke transitievergoeding toe te kennen en geen rekening te houden met de opzegtermijn.
5.13.
Uit artikel 7:673, lid 1, aanhef en onder a sub 2 BW, volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding is verschuldigd is, indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Vlisco stelt echter dat de uitzonderingssituatie van artikel 7:673, lid 7, aanhef en sub c BW, zich in dit geval voordoet. Zij meent dat [verweerder] een ernstig verwijt treft van de verstoring van de arbeidsrelatie, zodat hem geen transitievergoeding toekomt. Zij verwijst in dit verband naar hetgeen zij aan het ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd.
5.14.
De kantonrechter overweegt als volgt.
5.14.1.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever voor ogen gestaan dat het recht op transitievergoeding slechts onder bijzondere omstandigheden niet verschuldigd is en dat de lat op dat punt hoog ligt (vgl. ook Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203). Een werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Daarbij zijn de omstandigheden van het geval, waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid en geen verband houden met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werknemer kan zich bijvoorbeeld voordoen als een werknemer zich schuldig maakt aan diefstal of andere misdrijven (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 40).
5.14.2.
Aan [verweerder] kan het verwijt worden gemaakt dat hij structureel heeft geweigerd om inhoudelijk het gesprek met [naam 7] en [naam 9] / Vlisco aan te gaan over de jegens hem ingediende klacht, de rapportage van [naam 7] en [naam 9] en overige werkgerelateerde zaken. Daarnaast kan hem worden verweten dat hij (daarmee) niet, althans onvoldoende, heeft meegewerkt aan het verbeteren van de onderlinge verhoudingen door mediation te weigeren en de integriteit van Vlisco en zijn leidinggevende, [naam 6] , in twijfel te trekken. Dit is echter, gelet op alle omstandigheden van het geval en hetgeen onder 5.14.1 is overwogen, onvoldoende voor de gevolgtrekking dat sprake is van
ernstigverwijtbaar handelen. Ook de stelling van Vlisco dat het gedrag en de handelwijze die [verweerder] volgens de verklaring van [naam 4] , de (getuigen)verklaringen van zijn collega’s en het rapport van [naam 7] en [naam 9] heeft vertoond ten opzichte van zijn ondergeschikten, als ernstig verwijtbaar is te kwalificeren, wordt niet gevolgd. Hierbij is van belang dat het tussen partijen tot een inhoudelijk gesprek over de klacht nooit is gekomen, dat [verweerder] al sinds 2011 werkzaam is voor Vlisco en dat Vlisco niet heeft weersproken dat [verweerder] gedurende al die jaren goed heeft gefunctioneerd. [verweerder] kan dan ook aanspraak maken op de wettelijke transitievergoeding. De verzoeken van Vlisco om voor recht te verklaren dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en hij geen recht heeft op de transitievergoeding, zullen daarom worden afgewezen.
5.14.3.
De hoogte van de verschuldigde transitievergoeding hangt onder meer af van de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Vlisco verzoekt om, op grond van het bepaalde in artikel 7:671b, lid 9, onderdeel b BW, bij het bepalen van de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen rekening te houden met de toepasselijke opzegtermijn, gelet op het ernstig verwijtbare handelen van [verweerder] . Hiervoor is al geoordeeld dat van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerder] geen sprake is, zodat het verzoek van Vlisco zal worden afgewezen.
5.14.4.
[verweerder] verzoekt op zijn beurt om voor recht te verklaren dat Vlisco ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten en bij het bepalen van de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de voor hem geldende opzegtermijn zónder rekening te houden met de proceduretijd (artikel 7:671b, lid 9, onderdeel a BW). Ingevolge deze wettelijke bepaling dient alleen dan geen rekening gehouden te worden met de proceduretijd indien er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. [verweerder] voert in dit verband aan dat Vlisco ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld door te weigeren een zorgvuldige klachtenprocedure te volgen, waardoor zij bewust heeft aangestuurd op een verstoorde arbeidsverhouding.
De kantonrechter volgt dit standpunt niet. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zal zich slechts voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt, die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren. Uit hetgeen hiervoor is overwogen (randnummers 5.9.1. tot en met 5.9.4), volgt dat daarvan in dit geval geen sprake is. Deze verzoeken van [verweerder] zullen dan ook worden afgewezen.
5.14.5
Gelet op het voorgaande wordt de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b, lid 9, onderdeel a BW, ontbonden per 1 februari 2022. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure. Hierbij is rekening gehouden met de voor [verweerder] geldende wettelijke opzegtermijn van drie maanden en het feit dat de opzegging enkel tegen het einde van de maand kan plaatsvinden.
5.14.6.
[verweerder] stelt aanspraak te hebben op een transitievergoeding van € 20.278,00 bruto. Hij is daarbij uitgegaan van een dienstverband tot 1 maart 2022 (vgl. productie 22 bij het verzoekschrift). Omdat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2022 wordt ontbonden wordt de transitievergoeding vastgesteld op € 20.134,80 bruto.
Billijke vergoeding
5.15.
[verweerder] heeft ook verzocht om toekenning van een billijke vergoeding ten bedrage van € 100.000,00. Dit verzoek wordt afgewezen. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b, lid 9 BW). Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan in dit geval geen sprake.
Intrekking verzoek
5.16.
De verplichting om de werkgever de mogelijkheid te geven een ontbindingsverzoek in te trekken, geldt uitsluitend als een billijke vergoeding wordt toegekend en niet in gevallen waarin de werkgever wordt veroordeeld de transitievergoeding te betalen. Indien de werkgever daarom heeft verzocht, mag de werkgever de gelegenheid worden gegeven het ontbindingsverzoek in te trekken als aan de ontbinding een transitievergoeding wordt verbonden (Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1812). Vlisco heeft daar echter niet om verzocht. Nu aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden, hoeft zij dan ook geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
Proceskosten
5.17.
Gelet op de aard en uitkomst van de zaak is er aanleiding om de kosten van deze procedure te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel in de zaak van het verzoek als in die van de tegenverzoeken.

6.De beslissing

De kantonrechter:
m.b.t. de verzoeken van Vlisco
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 februari 2022;
m.b.t. de tegenverzoeken van [verweerder]
6.2.
veroordeelt Vlisco om aan [verweerder] te betalen een transitievergoeding ten bedrage van € 20.134,80 bruto;
m.b.t. beide zaken (verzoeken en tegenverzoeken)
6.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.4.
verklaart deze beschikking, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 25 november 2021.