ECLI:NL:RBOBR:2022:1563

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
21/1295
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering na afwijzing door UWV op basis van medische situatie en herstelkansen

In deze zaak heeft eiser, die als medewerker gereedschapsvoorzieningen werkte, een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd. Het UWV heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat eiser niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, omdat herstel van zijn belastbaarheid niet is uitgesloten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het UWV onvoldoende hebben gemotiveerd wat een mogelijke verbetering in de medische situatie van eiser zou betekenen voor zijn arbeidsmogelijkheden. De rechtbank oordeelt dat de enkele conclusie dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat er bij eiser sprake is van uitgesloten verbetering, een te beperkte uitleg is van het toetsingskader. De rechtbank heeft de rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor het standpunt van het UWV dat de belastbaarheid van eiser in de toekomst kan verbeteren.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat eiser met ingang van 28 december 2020 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens heeft de rechtbank het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1295

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.R.P. Winkels),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. I.P.H.M. van Lieshout).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[naam] B.V., te [vestigingsplaats] ,
de werkgeefster
(gemachtigde: mr. S.R.P. Winkels).

Procesverloop

Eiser heeft een aanvraag om een uitkering met een verkorte wachttijd op grond van de Wet WIA ingediend.
Het UWV heeft die aanvraag met het besluit van 3 december 2020 (het primaire besluit) afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Met het besluit van 20 april 2021 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 april 2022 heeft de zitting plaatsgevonden. De gemachtigde van eiser en de werkgeefster is naar de zitting gekomen met [naam] , de broer van eiser. Het UWV heeft vóór de zitting aan de rechtbank laten weten dat hij zich niet kan laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser heeft na de sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd het formulier proceskosten aan de rechtbank gezonden. Dit formulier blijft op grond van artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken buiten beschouwing.

Overwegingen

Wat er aan de zaak voorafging

1. Eiser werkte bij de werkgeefster als medewerker gereedschapsvoorzieningen voor 40 uur per week. Op 4 juli 2019 meldde hij zich ziek voor dit werk vanwege een ziekenhuisopname. Op 19 oktober 2020 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd. Die aanvraag leidde tot de besluiten die hierboven onder het kopje ‘Procesverloop’ zijn vermeld.
2. Eiser ontvangt per einde wachttijd (1 juli 2021) een IVA-uitkering.

De standpunten van partijen

3. Het UWV heeft besloten dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering met verkorte wachttijd. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, omdat herstel van zijn belastbaarheid niet is uitgesloten.
4. Eiser voert aan dat op de datum in geding geen herstel meer mogelijk was. Hij kan niet meer zelfstandig functioneren en is volledig afhankelijk van de dagelijkse zorg door zijn familie en andere hulpverlening. Er zijn zeer sterke aanwijzingen dat eiser het syndroom van Korsakov heeft. Hij heeft cognitieve functiestoornissen die passen bij dit syndroom. Ook zijn leefstijl (langdurig overmatig alcoholgebruik) past hierbij. Van deze ziekte is geen herstel mogelijk. Eiser overlegt informatie van het Korsakov Kenniscentrum, waaruit blijkt dat het syndroom van Korsakov niet genezen kan worden en dat geheugenstoornissen en een deel van de andere stoornissen van het syndroom van Korsakov niet of nauwelijks verbeteren, welke behandeling men ook kiest.
Eisers alcoholgebruik is de laatste tijd al sterk verminderd, maar herstel van de stoornissen die al aanwezig zijn, is niet of nauwelijks mogelijk. Vanaf 5 oktober 2021 is eiser opgenomen in het Topklinisch Korsakov Centrum.
5. Op 31 maart 2022 heeft eiser een schriftelijke verklaring aan de rechtbank toegezonden van [naam] , de broer van eiser, en [naam] , de zus van eiser. Hierin geven zij – kort samengevat – aan dat eiser ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling al volledig afhankelijk was van hun zorg. Drie tot acht keer per dag gingen zij bij hem langs om voor hem te zorgen. Die zorg bestond uit aan- en uitkleden, maaltijden maken, verschonen, wassen, helpen met naar het toilet gaan, opruimen, boodschappen doen en administratie bijhouden. Zij troffen eiser meestal in bed of op de bank aan, vaak onder de urine, ontlasting of braaksel. Eiser ging alleen nog de deur uit voor doktersbezoeken. Dan moest hij worden gebracht en vergezeld. Sinds een half jaar verblijft eiser in het Korsakov Centrum. Daar krijgt hij intensieve verzorging. Ondanks dat hij in het centrum geen alcohol kan gebruiken, is er het afgelopen half jaar geen enkele verbetering opgetreden.

Beoordeling door de rechtbank

6. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
7. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is het uitgangspunt dat alleen in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd. Dit is door de wetgever tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het UWV in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Dit is een strikter criterium dan aan de orde is ingeval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning van een uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd. Het gaat daarbij om herstel van arbeidsmogelijkheden. [2]
8. Verder heeft de CRvB overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WIA blijkt dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. [3] Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts dient te berusten op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
9. In beroep moet de vraag worden beantwoord of het UWV de aanvraag van eiser om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd terecht heeft afgewezen. Noch in het primaire besluit, noch in het bestreden besluit wordt een datum van mogelijke ingang van de IVA-uitkering genoemd. Het UWV heeft de aanvraag van eiser van 19 oktober 2020 op diezelfde datum ontvangen. Hiervan uitgaande is de datum in geding 28 december 2020. Dat is tien weken na de datum van de aanvraag.
Inhoudelijke beoordeling
10. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor het standpunt van het UWV dat de belastbaarheid van eiser in de toekomst kan verbeteren. De verzekeringsartsen van het UWV hebben hun oordeel dat de kans op herstel niet is uitgesloten gemotiveerd aan de hand van het rapport van neuroloog Verrips van 24 september 2020 en het neuropsychologisch onderzoek van 6 oktober 2020. De neuroloog heeft geconcludeerd dat bij eiser sprake is van medische klachten die kunnen passen bij langdurig overmatig gebruik van alcohol, respectievelijk een syndroom van Korsakov en een perifere polyneuropathie. De primaire arts heeft daarbij opgemerkt dat uit het gebruik van het woord “kunnen” blijkt dat de diagnose syndroom van Korsakov niet met zekerheid kon worden gesteld. De polyneuropathie zou volgens de neuroloog bij abstinentie van alcoholgebruik door eiser nog enigszins kunnen verbeteren. Dit betekent volgens de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep dat verbetering niet is uitgesloten. Bij het neuropsychologische onderzoek waren er aanwijzingen voor suboptimale inzet door eiser en konden vanwege alcoholgebruik door eiser (cognitieve functie-)stoornissen niet met zekerheid worden vastgesteld. De verzekeringsarts B&B stelt dat hieruit volgt dat verbetering niet is uitgesloten. Zonder nadere toelichting volgt uit deze gegevens echter nog niet dat ook een toename van arbeidsmogelijkheden kan worden bereikt. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt immers niet of en welke behandelingen nog mogelijk zijn, welke perspectieven in de situatie van eiser te verwachten zijn, of een afname van arbeidsbeperkingen van eiser te verwachten is en op welke termijn. Een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden ontbreekt, terwijl uit de medische rapportage van Ergatis wel volgt dat eiser forse beperkingen heeft. De beperkingen grenzen volgens verzekeringsarts Blankenberg aan de situatie waarin er geen benutbare mogelijkheden zijn, ook omdat het erop lijkt dat eiser niet in staat is voor zichzelf te zorgen. Neuroloog Verrips schrijft in zijn rapport ook over forse cognitieve stoornissen en dat eiser in het dagelijks leven sterk afhankelijk is van zijn broer en andere hulpverlening. Verder schrijft hij dat een behandeladvies niet eenvoudig is en dat er bij eiser sprake is van multisysteemproblematiek bestaande uit pulmonale klachten, klachten van zijn bewegingsapparaat en een neurologisch beeld als gevolg van verslavingsproblematiek. Het is volgens de neuroloog de vraag of eiser vanwege zijn syndroom van Korsakov nog wel revalideerbaar is. Dit syndroom heeft doorgaans een slechte prognose. Uit deze opmerkingen van de neuroloog leidt de rechtbank af dat de verdenking dat eiser aan dit syndroom lijdt een hele sterke verdenking is en dat de neuroloog daar toch wel van uitgaat.
11. De enkele omstandigheid dat nog niet met zekerheid is vastgesteld wat de oorzaak is van de klachten van eiser, geeft geen reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden. Dat geldt ook voor het gegeven dat (cognitieve functie-) stoornissen nog niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld. Dat de polyneuropathie zou kunnen verbeteren, betekent op zichzelf ook nog niet dat de arbeidsmogelijkheden van eiser verbeteren. Met de enkele conclusie dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat er bij eiser sprake is van uitgesloten verbetering, is dus een te beperkte uitleg gegeven aan het toetsingskader dat is weergegeven onder 7 en 8. De verzekeringsartsen hadden moeten motiveren wat een mogelijke verbetering in de medische situatie van eiser zou betekenen voor zijn arbeidsmogelijkheden of zij hadden op een andere wijze een kenbare medische afweging moeten maken over de aandoeningen en de herstelkansen. Dat hebben zij onvoldoende gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
12. Uit de rapportage van Ergatis blijkt dat eiser forse beperkingen heeft, in een groot deel van zijn functioneren afhankelijk is van anderen en dat het aannemelijk is dat er geen re-integratiemogelijkheden meer zijn. De prognose van de belastbaarheid bij normaal herstelverloop wordt ingeschat als niet gunstig. Het UWV heeft eiser na afloop van de reguliere wachttijd van 104 weken een IVA-uitkering toegekend. Het is de rechtbank niet gebleken dat dit op basis van aanvullende medische informatie heeft plaatsgevonden. Om deze redenen ziet de rechtbank geen aanleiding om het UWV in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank is van oordeel dat het UWV eiser ten onrechte niet reeds met ingang van 28 december 2020, 10 weken na de aanvraag, in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
13. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank voorziet op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak door het primaire besluit van 3 december 2020 te herroepen en te bepalen dat eiser met ingang van 28 december 2020 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
De proceskosten
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt het UWV in de kosten die eiser voor deze procedure heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase is niet verzocht.
16. De rechtbank heeft besloten dat het formulier proceskosten buiten beschouwing blijft, omdat dit te laat is ingediend. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de reiskosten die in dat formulier zijn genoemd niet voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen. Vergoeding van reiskosten kan volgens artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht namelijk uitsluitend betrekking hebben op de reiskosten van een partij of een belanghebbende. De reiskosten zijn niet door eiser zelf gemaakt, maar door zijn broer. Hij wordt in deze zaak niet als partij of belanghebbende aangemerkt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2021;
- herroept het primaire besluit van 3 december 2020;
- bepaalt dat eiser met ingang van 28 december 2020 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.C. Meulemans, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE: WETTELIJK KADER

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen:

Artikel 23

1.Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
(...)
6.Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.

Artikel 4

1.Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2.In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3.Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6267) en
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4347).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) en 18 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4148).