ECLI:NL:RBOBR:2023:1627

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
21/2447 en 23/616
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarden van twee woningen in Veldhoven met verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarden van twee woningen in Veldhoven. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden vastgesteld op € 331.000 en € 379.000, welke waarden zijn gehandhaafd na bezwaar. Eiser is van mening dat de waarden te hoog zijn en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 24 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien de procedure meer dan 24 maanden heeft geduurd. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 500 toegewezen. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van griffierecht af, omdat er geen griffierecht is verschuldigd bij het indienen van een verzoek om schadevergoeding. Eiser krijgt wel een vergoeding voor proceskosten van € 418,50 toegewezen, die door de Staat moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink op 14 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/2447 en SHE 23/616

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. A.G. Hendriks).
en
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarden van twee woningen in Veldhoven.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden met de afzonderlijke beschikkingen van 26 februari 2021 vastgesteld op € 331.000 voor [adres] en op
€ 379.000 voor [adres] , beide gelegen te [woonplaats] . De waarden zijn vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en gelden voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikkingen zijn opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar voor de woningen ook de aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) 2021 eigenarenheffing opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2021 (de bestreden uitspraak) de waarden van de woningen gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Het beroep met betrekking tot [adres] is geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/2447 en met betrekking tot [adres] onder zaaknummer SHE 23/616.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en twee afzonderlijke waardematrices.
1.5.
Eiser heeft nadere stukken ingebracht.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woningen [adres] en 32, naast elkaar gelegen twee-onder-één kapwoningen, in de wijk [naam] te [woonplaats] .
2.1.
[adres] omvat een hoofdwoning (327 m³) met een aangebouwde berging (32 m³), een kelder (15 m³), een vrijstaande schuur (72 m³) en een overkapping (6 m²). Bij de woning behoort een perceel van 512 m².
2.2.
[adres] omvat een hoofdwoning (327 m³) met een aangebouwde berging (32 m³), een kelder (15 m³), een vrijstaande schuur (39 m³) en een vrijstaande garage (124 m³). Bij de woning behoort een perceel van 553 m².

Vooraf

Twee zaaknummers3.Eiser heeft op de zitting van 24 maart 2023 er over geklaagd dat de rechtbank zijn beroep heeft gesplitst in twee zaken. De rechtbank volgt eiser niet hierin. Bij het instellen van het beroep is eiser opgekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2021. Deze uitspraak op bezwaar had betrekking op de WOZ-waarden van de woningen [adres] én [adres] . Voor administratieve doeleinden heeft de griffie van de rechtbank, op grond van de registratievoorschriften van het door de rechtbank gebruikte administratiesysteem Berber, per afzonderlijk object een zaaknummer aangelegd. Bij brief van 28 februari 2023 heeft de griffie van de rechtbank eiser daarom laten weten dat het beroep met betrekking tot [adres] bij de rechtbank aanvullend is geregistreerd onder zaaknummer SHE 23/616. Ook is meegedeeld dat slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd en dat verder voor beide zaaknummers zal worden gecorrespondeerd in zaaknummer SHE 21/2447 als hoofddossier. Voorafgaande aan de zitting is eiser nog bij griffiersbrief van 15 maart 2023 schriftelijk meegedeeld dat hij is uitgenodigd voor de behandeling van het beroep, geregistreerd onder beide zaaknummers. Anders dan eiser meent, valt uit deze gang van zaken niet af te leiden dat de rechtbank de zaken heeft gesplitst.

Formele uitnodiging
4. Eiser vindt dat hij ten onrechte niet een formele uitnodiging voor zitting heeft ontvangen voor beide zaaknummers, met vermelding van de naam van de belanghebbende en het adres dat bij elk object hoort. De rechtbank overweegt dat eiser bij brief van 28 februari 2023 hierover is geïnformeerd. De zitting is namelijk in overleg met zijn gemachtigde vastgesteld en hij is diverse malen in de beroepsfase, de laatste maal op 15 maart 2023, geïnformeerd over de zitting. Eiser is uitgenodigd voor de zitting, de behandeling van beide zaaknummers is op zitting aan de orde gesteld, zijn gemachtigde was aanwezig en hij heeft ook het woord gevoerd namens eiser in die zaken. Dat hij aldus in zijn processuele belangen is geschaad is de rechtbank niet gebleken.
Afzonderlijke uitspraken5. Eiser heeft de rechtbank op zitting verzocht om afzonderlijke uitspraken te doen per woning. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak die ziet op beide woningen. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser gelijkluidende gronden heeft aangevoerd ten aanzien van de waarden van beide woningen. Bij de behandeling op zitting van de zaken is evenmin gebleken dat er specifieke beroepsgronden zijn die aanleiding geven dat de rechtbank afzonderlijk uitspraken doet per woning. De rechtbank wijst daarom het verzoek af.

Beoordeling door de rechtbank

6. Partijen zijn het niet eens over de (WOZ-)waarden van de onroerende zaken voor het kalenderjaar 2021. De waardepeildatum is 1 januari 2020.
6.1.
Eiser vindt dat de waarden van de twee woningen lager moeten zijn. In bezwaar heeft eiser vermeld dat de waarde van [adres] maximaal € 324.000 bedraagt, en die van [adres] niet meer dan € 368.000.
6.2.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden van de objecten onderbouwd met twee afzonderlijke waardematrices. In die waardematrices ten aanzien van de woningen, opgesteld op 20 juli 2022 door taxateur R. Sanders, zijn de WOZ-waarden (€ 331.000 voor [adres] en € 379.000 voor [adres] ) getaxeerd op € 335.000 respectievelijk € 391.000.
6.3.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarden niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld (bewijslast). Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar daarin is geslaagd, betrekt de rechtbank ook wat eiser daartegen heeft aangevoerd.
7. Eiser heeft in bezwaar en beroep een groot aantal algemene gronden aangevoerd over de waardebepaling van deze twee bovenwoningen. Verder heeft hij op 10 maart 2023 een zogeheten ‘pinpoint’-brief aan de rechtbank gestuurd. Op de zitting van 24 maart 2023 heeft eiser aangegeven wat voor hem echt relevant is en daarmee onder andere een aantal punten aan de orde gesteld die min of meer deze pinpoint-brief raken. De rechtbank begrijpt uit de gang van zaken op zitting dat voor de beoordeling van de rechtbank voor eiser enkel die gronden van belang zijn die hij op zitting heeft genoemd. Dit betekent dat de rechtbank in deze uitspraak de gronden beoordeelt die eiser op de zitting heeft benoemd.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding de objectafbakening van de onroerende zaken, zoals die bestond bij het begin van het belastingjaar, en de objectkenmerken van die onroerende zaken, zoals die zijn opgenomen in de twee waardematrices, voor onjuist te houden. Eiser heeft dit niet weersproken. De rechtbank gaat bij de boordeling van het beroep daar dan ook van uit.
Onderbouwing van de WOZ-waarden van de twee woningen9. Eiser voert aan, kort gezegd, dat de waarden van de woningen te hoog zijn bepaald en hij de waardeonderbouwing op grond van de taxaties niet kan volgen.
9.1
De heffingsambtenaar heeft de waarde in de beroepsfase voor [adres] en [adres] onderbouwd met vier dezelfde vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] , [adres] en [adres] . De waardeonderbouwingen zijn opgenomen in twee afzonderlijke waardematrices. De vergelijkingsobjecten, twee-onder-éénkapwoningen, zijn verkocht binnen een jaar van de waardepeildatum, gebouwd in dezelfde bouwperiode en gelegen in de nabijheid van beide woningen. Ook heeft de taxateur gebruik gemaakt van twee verkooptransacties die zijn gerealiseerd tijdens de coronapandemie, zodat, als er al sprake is van een waarderelevante invloed van de coronapandemie, dit is meegenomen in de waardeonderbouwing. De gebruikte vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek aan de woning te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van de woning. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft met zijn waardematrices van 20 juli 2022, voorzien van verkoopinformatie afkomstig uit iWOZ, voldoende ondersteund dat deze vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn. De transactieprijzen zijn door de heffingsambtenaar, ondersteund met de gebruikte index, geïndexeerd naar de waardepeildatum.
9.2.
De vergelijkingsobjecten beschikken over iets meer of iets minder inhoud. Uit de waardematrix volgt dat de taxateur met die verschillen in inhoud rekening heeft gehouden. Er zijn wat verschillen wat betreft de aanwezigheid en de grootte van bijgebouwen. Daarnaast heeft de taxateur rekening gehouden met de verschillen in kwaliteit, onderhoud, uitstaling, doelmatigheid en voorzieningen (de zogenaamde KOUDV-factoren) en ligging, als ook de bouwjaren tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Hij heeft dat tot uitdrukking gebracht door negatieve of positieve waardecorrecties toe te passen, afhankelijk van de KOUDV- en liggingsfactoren of bouwjaar. De taxateur heeft de systematiek gemotiveerd uiteengezet in de toelichting en opmerkingen bij de waardematrices. Dat heeft tot gevolg gehad dat de taxateur voor [adres] en [adres] een gemiddelde m³-prijs (€ 502) heeft gehanteerd, maar dat daarnaast telkens erbij moet worden betrokken dat de taxateur ook forse dan wel minder forse waardecorrecties heeft bepaald voor de koopsommen van de vergelijkingsobjecten en de woningen in geschil. Daarmee heeft de heffingsambtenaar voldoende deze verschillen tot uitdrukking gebracht. Ook is aanvullend in beroep de toepasselijke grondstaffel verstrekt die ziet op geschakelde twee-onder-één-kapwoningen. Daarmee valt, met inachtneming van de gebruikte liggingsfactor, de grondwaarde voor de woningen en de vergelijkingsobjecten af te leiden. Daarbij valt overigens op dat [adres] beschikt over een grote vrijstaande garage en een groot perceel, wat deels het waardeverschil met [adres] . De heffingsambtenaar heeft met deze taxaties aannemelijk gemaakt dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
9.3.
Wat eiser in beroep aanvoert brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank bespreekt die gronden hierna.
9.4.
Eiser voert op zitting aan dat de waarden die de heffingsambtenaar hanteert voor de bijgebouwen die voorkomen op de waardematrices, zoals garage, hobbykas, berging en dakkapelterras te laag zijn en veel hoger moeten zijn en dat relevantie heeft voor de waarden van beide woningen. De heffingsambtenaar heeft op zitting toegelicht dat voor de bijgebouwen, een staffeling (voor aanbouw en hobbyruimte) of verschillende eenheidsprijzen (voor overige bijgebouwen) worden gehanteerd die zijn gebaseerd op de permanente marktanalyse die de heffingsambtenaar uitvoert voor woningen als die van eiser. De relevantie op de eindwaarde is verder niet zo groot. De heffingsambtenaar heeft hiermee en de toelichting daarop voldoende onderbouwd en inzichtelijk gemaakt dat rekening is gehouden met de aanwezigheid en de grootte van de bijgebouwen. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser gelegen om de juistheid van de door heffingsambtenaar gehanteerde onderbouwing gemotiveerd te betwisten. Het enkel opmerken dat de waarden van die onderdelen hoger moeten zijn is onvoldoende daarvoor. Ook heeft eiser geen concrete gegevens ingebracht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een waardematrix een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor. [2]
9.5.
Voor zover eiser op zitting heeft opgemerkt dat hij niet kan volgen dat de m³-prijzen, zoals die staan vermeld in de waardematrices van de woningen onder hoofdbouw, in een volstrekt onjuiste verhouding staan tot die van de vergelijkingsobjecten berust dat, naar het oordeel van de rechtbank, op een onjuiste lezing. Zoals de heffingsambtenaar op zitting heeft toegelicht moet als gehanteerde m³-prijs niet gekeken worden naar de m³-prijs onder het kopje hoofdbouw, maar moet daarbij worden meegenomen de waardecorrectie vanwege de verschillen in KOUDV-factoren. Die waardecorrecties zijn als aparte aftrekpost vermeld. De m³-prijs onder hoofdbouw met de positieve dan wel negatieve waardecorrectie vormt uiteindelijk de daadwerkelijk gehanteerde m³-prijs. De rechtbank ziet geen aanleiding dit voor onjuist te houden. De beroepsgrond slaagt niet.
9.6. Eiser heeft op zitting opgemerkt, en toegelicht met een aantal voorbeelden, dat de informatie uit iWOZ niet overeenkomt met wat de taxateur heeft opgenomen in de taxaties. De heffingsambtenaar heeft daartegenover op zitting toegelicht dat, anders dan eiser meent, deze informatie niet leidend is voor de primaire objectkenmerken. De informatie uit iWOZ betreft verkoopinformatie, afkomstig van makelaars, en is vooral van belang voor de taxatie omdat daarmee veel fotomateriaal beschikbaar is dat inzicht geeft in hoe de woning eruit ziet (de secundaire objectkenmerken), te weten de KOUDV-factoren. De primaire objectkenmerken worden echter bepaald aan de hand van de gegevens, bijvoorbeeld bouwtekeningen en de gegevens uit het Kadaster, zoals die ter beschikking staan aan de taxateur in de gemeentelijke computersystemen. De rechtbank kan de heffingsambtenaar hierin volgen. De beroepsgrond treft dus geen doel.
9.7.
Voor zover eiser alsnog op zitting de maatvoering van de vergelijkingsobjecten aan de orde wil stellen is die beroepsgrond tardief. Eiser beschikt al vanaf begin september 2022 over het verweerschrift en de waardematrices, inclusief de gegevens van de vergelijkingsobjecten uit iWOZ. Eiser had veel eerder kunnen verzoeken om meer informatie met betrekking tot de maatvoering. Ook in zijn ‘pinpoint’-brief van 10 maart 2023 heeft hij daar niet om gevraagd omdat in die brief slechts algemene gronden zijn aangevoerd en geen enkele toespitsing bevatten op de woningen in geschil en de vergelijkingsobjecten. Deze stelling op zitting zou tot gevolg hebben dat de heffingsambtenaar in dat geval alsnog genoodzaakt zou zijn onderzoek te verrichten naar de maatvoering. Doordat eiser dit pas op zitting aanvoert, terwijl dit veel eerder had gekund, is de heffingsambtenaar niet meer in staat om hierop adequaat te reageren en eventueel meer relevante gegevens in te brengen. Eiser handelt hiermee in strijd met de beginselen van goede procesorde. De rechtbank laat deze beroepsgrond buiten beschouwing.
9.8.
Eiser heeft op zitting gesteld dat hij de indexering niet kan volgen. Ook heeft de heffingsambtenaar, volgens eiser, niet gegevens overgelegd waaruit die indexering zou moeten blijken. De taxateur heeft in zijn waardematrices telkens bij elke gebruikte verkooptransactie de datum van de koopovereenkomst en de leveringsdatum vermeld, waarbij er ook rekening mee is gehouden als tussen de datum van de koopovereenkomst en de datum van levering meer dan drie maanden zijn gelegen. In het laatste geval heeft de taxateur de datum van de koopovereenkomst genomen. Daarnaast is de trendontwikkeling aangegeven en wat dat betekent als de verkooptransactie wordt geïndexeerd naar de waardepeildatum in geschil en is ook in het verweerschrift een nadere toelichting gegeven. Op zitting heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar verklaard dat deze gegevens zijn gebaseerd op alle verkooptransacties binnen de gemeente Veldhoven. De rechtbank acht het in beginsel toelaatbaar dat bij de indexering van de woning en de vergelijkingsobjecten op deze wijze inzicht wordt gegeven in de indexering van de vergelijkingsobjecten. Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar eiser en de rechtbank voldoende inzicht geboden in de gehanteerde indexering en tast de rechtbank ook niet in het duister over de totstandkoming van de indexering die is toegepast op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de gebruikte indexering voor onjuist te houden. Aangezien eiser is bijgestaan door een professioneel gemachtigde in WOZ-zaken, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser gelegen om, bijvoorbeeld met een eigen indexering, de juistheid van de door heffingsambtenaar gehanteerde indexering gemotiveerd te betwisten. Dat heeft eiser nagelaten.
9.9.
Alles wat eiser verder nog heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt de rechtbank dat de heffingsambtenaar in beroep de waarden hoger heeft getaxeerd dan de beschikte WOZ-waarden.
9.10.
Eiser heeft geen relevante stukken ingebracht ten aanzien van de waarden van de woningen, bijvoorbeeld taxatierapporten, die aanleiding geven tot lagere waarden. Het enkel stellen van waarden die lager zijn, maar niet zijn onderbouwd, is volstrekt onvoldoende om twijfel te zaaien aan de waardebepaling door de heffingsambtenaar.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
10.1.
Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht om toekenning van een vergoeding die samenhangt met een eventuele overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van dit belastinggeschil. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. [3] De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 maart 2021 door de heffingsambtenaar, waarna op 27 augustus 2021 de heffingsambtenaar uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. De rechtbank doet vandaag uitspraak. Dit betekent dat de procedure meer dan 24 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden. In dat geval wordt immateriële schade verondersteld en moet als uitgangspunt voor de schadevergoeding voor deze overschrijding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden, wat betekent dat eiser een vergoeding toekomt van € 500.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding in zijn geheel aan de beroepsfase moet worden toegerekend. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover die meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is in deze procedure niet overschreden. De termijnoverschrijding is door de duur van de beroepsfase veroorzaakt. Omdat deze overschrijding aan de beroepsfase moet worden toegerekend, wordt de veroordeling tot vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat. Dat betekent dat de Staat € 500 moet vergoeden. [4] Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk in zijn mening dat de WOZ-waarden van de twee woningen lager moeten zijn. Wel wordt het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding toegewezen.
11.1.
De rechtbank ziet in de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geen reden te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Op het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding is de op 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 van de Awb van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is ook niet geheven. [5] Of het voor het (inhoudelijke) beroep betaalde griffierecht moet worden vergoed is afhankelijk van de uitkomst van die procedure en staat los van de vraag of de redelijke termijn is geschonden en in verband daarmee schadevergoeding wordt toegekend.
11.2.
De rechtbank ziet aanleiding een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiser. Die kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het tijdens het beroep gedane verzoek om immateriële schadevergoeding, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Ten aanzien van de wegingsfactor ziet de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, [6] in de omstandigheid dat de proceskostenveroordeling enkel wordt uitgesproken omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling op zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding, omdat dit verzoek op de zitting niet of nauwelijks aan de orde is gekomen en er in zoverre geen sprake is van gemaakte proceskosten. [7]
11.3.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding van de proceskosten moeten plaatsvinden door de Staat. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten (€ 418,50).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 14 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als een partij het niet eens is met deze uitspraak, kan die partij een hoger beroepschrift sturen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom de uitspraak niet juist is. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ)
2.Zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2016:7059 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713.
3.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
5.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, r.o. 6.2., van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, r.o. 6.1. en van de CBB van 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:842, r.o. 6.4.2.
6.Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad, 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2129.
7.Centrale Raad van Beroep 6 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2222, en Centrale Raad van Beroep 5 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:21.