ECLI:NL:RBOBR:2023:1898

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21/3328
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 19 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 374.000, gebaseerd op een taxatierapport van 8 april 2022. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de woning te dicht bij een parkeerterrein ligt, wat overlast zou veroorzaken. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar voldoende heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de vergelijkingsobjecten die zijn gebruikt voor de waardebepaling voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar bedraagt en dat deze termijn is overschreden. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 500 toegewezen, omdat de overschrijding geheel aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen. De rechtbank wijst erop dat er geen recht is op vergoeding van het griffierecht in dit geval. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/3328

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

19 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 19 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] , kantoorgenoten van de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en eveneens voor de heffingsambtenaar taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan de [adres] in [woonplaats] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning met de beschikking van 26 februari 2021 vastgesteld op € 374.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 22 november 2021 (de bestreden uitspraak) de waarde gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats] . De woning is een hoekwoning uit het jaar 1963. De woning heeft een inhoud van 256 m3, een aanbouw van 98 m3, een aanbouw van 70 m3, een garage van 56 m3, een berging van 20 m3, en twee dakkapellen. Bij de woning behoort een perceel van 457 m2 en een erfdienstbaarheid van 29 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 374.000) naar de getaxeerde waarde (€ 417.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 8 april 2022 is opgesteld door taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans. Eiser bepleit een waarde van € 352.000.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld waarbij ook van belang is wat eiseres daartegen heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in zijn bewijslast geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] , alle in [woonplaats] .
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens het taxatierapport heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de daarbij gevoegde waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Eiser wijst erop dat zijn woning is gelegen nabij een parkeerterrein van een winkelcentrum en dat daarvan overlast wordt ervaren. De rechtbank volgt dit niet. De woning ligt ongeveer halverwege een straat die uitkomt op een brede weg (met twee gescheiden rijbanen en een brede tussenberm) en aan de overkant van die weg ligt een parkeerterrein met daarachter het winkelcentrum. Hoe eiser daarvan overlast ervaart is niet gesteld en niet gebleken.
3.6.
Eiser voert nog aan dat als er hogere correctiepercentages voor de KOUDV-scores worden gebruikt dat dit tot een lagere gecorrigeerde m³-prijs leidt. Dat mag zo zijn, maar dat er überhaupt sprake is van te hoge correctiepercentages – van de woning dan wel van een of meerdere vergelijkingsobjecten – is niet gesteld laat staan gebleken. Voor zover eiser aanvoert dat de waardering in bezwaar op andere uitgangspunten berust dan nu in beroep en dat dit aanleiding was om beroep in te stellen, volgt de rechtbank dat niet. Het staat de heffingsambtenaar vrij om in iedere fase zijn waardestandpunt anders te onderbouwen. Verder is eiser niet alleen voor de onderbouwing in beroep gegaan, wat onder andere blijkt uit zijn grief over de ligging van de woning.
3.7.
De heffingsambtenaar heeft het door eiser aangedragen verkoopcijfer van [adres] niet meegenomen in zijn waardering. Vooropstaat dat de heffingsambtenaar zelf gaat over zijn bewijs vanwege de vrije bewijsleer die in het belastingrecht geldt. Het is niet aan de rechtbank om de heffingsambtenaar een bewijsmiddel voor te schrijven. Daar komt bij dat in dit geval de heffingsambtenaar voldoende heeft gemotiveerd waarom dit object niet in de taxatie is betrokken, vanwege de door zijn taxateur vastgestelde te grote verschillen wat betreft zowel de primaire als de secundaire objectkenmerken met de woning.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde is gekomen. Zijn verwijzing naar [adres] is daartoe onvoldoende, omdat niet inzichtelijk en controleerbaar is hoe dit verkoopcijfer leidt tot de door hem bepleite waarde.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar.
4.1.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser is door de heffingsambtenaar op 28 februari 2021 ontvangen en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De vestreken periode bedraagt dus meer dan twee jaren. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode. Die is geheel aan de heffingsambtenaar toe te rekenen, omdat de redelijke termijn wel in de bezwaarfase en niet in de beroepsfase is overschreden.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft betwist dat eiser immateriële schade heeft geleden, maar eiser stelt terecht dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat die schade wordt verondersteld. De heffingsambtenaar heeft geen bijzondere omstandigheden aannemelijk kunnen maken waaruit het tegendeel blijkt.
4.3.
De rechtbank zal de schadevergoeding niet matigen tot € 50 zoals door de heffingsambtenaar is verzocht met verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, Amsterdam, Den Haag en Zeeland – West-Brabant. [2] In een eerdere uitspraak heeft de rechtbank toegelicht dat zij die lijn ondersteunt, maar voor het navolgen daarvan onvoldoende steun in de rechtspraak van de appelcolleges ervaart. [3] Als bij het navolgen van deze lijn de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep wordt vernietigd, dan heeft dat nog meer maatschappelijke kosten tot gevolg en dat wil de rechtbank voorkomen. De lijn is nu door voldoende andere rechtbanken uitgezet en hopelijk zal ook op korte termijn blijken of de appelcolleges ter zake van gedachten willen veranderen en die lijn willen volgen.
5. In verband met het toegewezen verzoek om immateriële schadevergoeding wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten van eiser.
5.1.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding geheel aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moet betalen. Overigens merkt de rechtbank op dat zij de uitspraken van de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag ten aanzien van het niet (langer) toekennen van een proceskostenvergoeding voor dit soort verzoeken eveneens ondersteunt, maar dat zij die uitspraken om de in 4.3. weergegeven redenen evenmin zal volgen.
5.2.
Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ)
2.Rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:451, rechtbank Amsterdam 22 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1341, rechtbank Den Haag 13 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3552 en rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2252.
3.Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485, overweging 9.9.