ECLI:NL:RBOBR:2023:2426

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
22/54
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 mei 2023, werd het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 498.000, gebaseerd op een taxatie door ing. P.J.G. Jansen. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat zijn woning slechter gelegen was dan de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen in ligging en dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar wees wel een verzoek om schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade en een vergoeding van € 418,50 voor proceskosten. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de heffingsambtenaar was toe te rekenen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van de WOZ-waarde en de rechten van de belastingplichtige in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/54

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

10 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Geldrop-Mierlo, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: J.V. Andries).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan de [adres] (hierna: de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft die WOZ-waarde met de beschikking van 28 februari 2021 vastgesteld op € 498.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is onder andere ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 3 december 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning met bouwjaar 1974. De woning ligt in Geldrop en bestaat uit een hoofdbouw van 407 m³ met een dakkapel, een berging van 160 m³, een aanbouw woonruimte van 59 m³, een aanbouw woonruimte van 70 m³ en een dierenverblijf. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 785 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 498.000) naar de getaxeerde waarde (€ 511.000), zoals opgenomen in de waardematrix die op 15 juni 2022 is opgesteld door taxateur ing. P.J.G. Jansen. Eiser bepleit een waarde van € 375.000.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] , alle in Geldrop.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Eiser vindt dat de woning slechter is gelegen dan de vergelijkingsobjecten. Hij vindt dat de heffingsambtenaar hier ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden in de waardering.
3.5.1.
Vooropstaat dat de rechtbank de vaststelling van de omvang van een correctie(factor) door een taxateur niet op ‘juistheid’ kan beoordelen. Een dergelijke vaststelling betreft immers geen juridische kwestie en ook geen vaststelling van een ‘hard’ feit als zodanig, maar een taxatie-technische waardering. Uitgangspunt is dat de vaststelling van deze correcties ligt op het terrein van een taxateur als de deskundige. Dat betekent overigens niet dat de rechtbank gebonden is aan die vaststelling; zij moet een taxatierapport – als bewijsstuk – immers waarderen. De rechtbank kan de vaststelling – voor zover deze wordt betwist – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid in het licht van onder andere de toelichting door de taxateur, de gegevens in het dossier, wat de andere partij tegen de vaststelling aanvoert, en de reactie daarop van de taxateur. [2]
3.5.2.
Wat de ligging van de woning betreft vindt eiser dat de vorm van het perceel een pijpenla is. Daarom zou een correctie moeten worden toegepast, want het perceel is daardoor minder functioneel en doelmatig. De heffingsambtenaar ziet geen aanleiding voor de door eiser bepleite liggingscorrectie. Hij wijst erop dat het perceel circa 72 meter lang en circa 10,5 meter breed is. Gelet op de breedte is volgens de heffingsambtenaar geen sprake van een pijpenla. Ook beschikt het perceel over een oprit naast de woning. Gelet op deze toelichting kan de rechtbank volgen waarom de heffingsambtenaar van een liggingscorrectie heeft afgezien.
3.5.3.
Wat de gehanteerde grondstaffel betreft heeft eiser aangegeven dat de buurt waarin de woning ligt een volksbuurt is en de buurt waarin de vergelijkingsobjecten liggen een – wat de grondwaarde betreft – betere buurt is. De heffingsambtenaar heeft dit bestreden door erop te wijzen dat de buurt waarin de woning ligt een voormalige volksbuurt betreft, maar dat daar thans geen sprake meer van is. De woningen zijn volgens hem gewild bij mensen die in Eindhoven werken en aan de opstallen die in de tuinen staan – met name zwembaden – valt op te maken dat het hier niet meer om een “arme buurt” gaat. De rechtbank heeft dit laatste aan de hand van het fotomateriaal in het dossier kunnen constateren en kan de toelichting van de heffingsambtenaar dan ook volgen.
3.6.
Eiser heeft met de door hem bepleitte waarde en wat hij overigens heeft aangevoerd geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waardevaststelling door de heffingsambtenaar. Eiser stelt dat hij zijn woning in 2021 met het oog op een verkoop door meerdere vastgoeddeskundigen heeft laten taxeren en dat de taxatiewaarde telkens minder dan € 400.000 zou bedragen. Eiser heeft dit standpunt echter niet onderbouwd door het taxatierapport c.q. de taxatierapporten te overleggen. Reeds om die reden kan de rechtbank geen gewicht toekennen aan wat eiser stelt.
4. Eiser stelt in een aantal beroepsgronden aan de orde dat in de bezwaarfase in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ en artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alle (door hem verzochte) op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt. In het tijdens de bezwaarfase (op grond van artikel 40 van de Wet WOZ) verstrekte taxatieverslag waren geen vergelijkingsobjecten opgenomen. Ook zijn er geen KOUDV- en liggingsfactoren en indexeringsgegevens van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten verstrekt. Ook zegt eiser dat hij wel beroep moest instellen, omdat pas in de bestreden uitspraak een onderbouwing van de waarde werd verstrekt waar hij (dus) in de bezwaarfase niet meer op kon reageren.
4.1.
De heffingsambtenaar wijst erop dat het taxatieverslag, de grondstaffel en de KOUDV-factoren per mails van 19 april 2021 en 23 juni 2021 aan eiser zijn verstrekt. Per abuis bevatte het verstrekte taxatieverslag in bezwaar geen vergelijkingsobjecten, maar die was er wel omdat het systeem anders simpelweg geen WOZ-waarde kan genereren voor de woning. Tijdens de op 14 tot en met 16 september 2021 gehouden hoorzitting – waar alle bezwaarzaken van het kantoor van eisers gemachtigde zijn behandeld – is eisers gemachtigde inzage verleend in het waarderingssysteem van de gemeente. Eisers gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting diverse vragen gesteld over de onderbouwing van de waarde en op die vragen is antwoord gegeven. Aan het einde van de hoorzitting waren alle door eisers gemachtigde gestelde vragen beantwoord. De heffingsambtenaar mocht er dan ook van uitgaan dat eiser aan andere gegevens geen behoefte meer had. [3] Het is dus onjuist dat eiser met het benoemen van die referenties in de bestreden uitspraak is overvallen en dat hij dus beroep moest instellen om die onderbouwing te kunnen bestrijden.
4.2.
Op de zitting is onenigheid blijven bestaan over wat er tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden. Daarop heeft de heffingsambtenaar voorgesteld om taxateur Jansen – die namens de heffingsambtenaar bij de hoorzittingen aanwezig was – telefonisch te bevragen over de gang van zaken. Daartoe heeft de rechtbank vervolgens besloten, waarna de heffingsambtenaar telefonisch contact met taxateur Jansen heeft gelegd en zijn toestel op de speaker heeft gezet zodat taxateur Jansen voor alle aanwezigen goed hoorbaar was. De rechtbank heeft taxateur Jansen vervolgens bevraagd over de gang van zaken tijdens de hoorzitting die in deze zaak op 15 september 2021 bleek te hebben plaatsgevonden. Voor zover hier relevant heeft taxateur Jansen verklaard dat tijdens de hoorzitting door hem de bereidheid is getoond om aan de vertegenwoordiger van eisers gemachtigde – de heer Van Herk – inzage in de gemeentelijke systemen te bieden en dat die daar geen belangstelling voor had. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Dit betekent dat eiser in ieder geval de gelegenheid had om in de bezwaarfase kennis te nemen van de onderbouwing van de waarde en andere gegevens te verkrijgen zodat de onderbouwing in de bestreden uitspraak hem niet had hoeven overvallen. Dat de vertegenwoordiger van eisers gemachtigde ervoor heeft gekozen daar geen kennis van te nemen, moet voor eisers rekening en risico blijven.
5. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar.
5.1.
De heffingsambtenaar heeft betwist dat er sprake is van spanning en frustratie, maar volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet dat worden aangenomen behoudens bijzondere gevallen. Van zo’n bijzonder geval is niet gebleken. Voor een verlenging van de redelijke termijn naar meer dan twee jaar is in genoemde rechtspraak onvoldoende ruimte geboden. De rechtbank ziet en ervaart ook een flinke toename in WOZ-zaken en de rechtbank begrijpt en ervaart zelf ook capaciteitsproblemen om die zaken tijdig te behandelen. Ook wijst de heffingsambtenaar erop dat een schadevergoeding van € 500 voor ervaren spanning en frustratie niet in verhouding staat wat er in deze procedure aan de orde is, vergeleken met bijvoorbeeld een te lang lopende procedure over een bouwvergunning waardoor iemand dakloos dreigt te worden. De rechtbank overweegt dat andere rechtbanken hierin aanleiding hebben gezien de toe te kennen schadevergoeding fors te matigen. [4] Deze rechtbank heeft ervoor gekozen die lijn weliswaar te ondersteunen maar niet te volgen, omdat voor dat laatste onvoldoende steun wordt ervaren in de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken. [5]
5.2.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser is op 13 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt dus meer dan twee jaren. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode. Die is geheel aan de heffingsambtenaar toe te rekenen, omdat de redelijke termijn wel in de bezwaarfase en niet in de beroepsfase is overschreden.
6. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding geheel aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moet betalen. De heffingsambtenaar heeft op de zitting nog gezegd dat eiser in verband met het doen van dit verzoek redelijkerwijs geen proceskosten heeft moeten maken, omdat zijn gemachtigde daarvoor enkel op de zitting heeft hoeven te zeggen dat de redelijke termijn is overschreden. Daar heeft de heffingsambtenaar zeker een punt, zoals onder andere ook is overwogen in een aantal van de hiervoor aangehaalde uitspraken van andere rechtbanken. Ook hiervoor geldt dat deze rechtbank die benadering ondersteunt, maar onvoldoende steun ervaart in de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken om die na te volgen.
7. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van M. Brok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Wet waardering onroerende zaken, Wet WOZ
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3914.
3.Rechtbank Midden-Nederland 5 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890.
4.Rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:451, rechtbank Amsterdam 22 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1341, rechtbank Midden-Nederland 13 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1091 en rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2252.
5.Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485.