ECLI:NL:RBOBR:2023:2427

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
22/76
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 mei 2023, werd het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 303.000, met als waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat zijn woning nagenoeg identiek was aan een vergelijkingsobject dat voor een lagere prijs was verkocht. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de vergelijkingsobjecten niet identiek hoefden te zijn, mits ze op relevante onderdelen vergelijkbaar waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar bedraagt, en dat deze termijn in dit geval was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500 toegekend, evenals een vergoeding van € 418,50 voor proceskosten. De rechtbank wees erop dat er geen recht was op vergoeding van het griffierecht, omdat dit niet verschuldigd was bij het indienen van een verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van de onderbouwing van WOZ-waarden door de heffingsambtenaar en de mogelijkheid voor eisers om schadevergoeding te vragen bij overschrijding van de redelijke termijn. De rechter, mr. A.F. Vink, sprak de uitspraak uit in het openbaar, en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/76

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

10 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: A.M. Bosch-Döbelman).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en eveneens voor de heffingsambtenaar taxateur C. Kurdas.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan [adres] (hierna: de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft die WOZ-waarde met de beschikking van 26 februari 2021 vastgesteld op € 303.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is onder andere ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 1 december 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een rijwoning met bouwjaar 2004. De woning ligt in Veldhoven en bestaat uit een hoofdbouw van 298 m³, een serre van 30 m³ en een vrijstaande schuur/berging van 13 m³. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 139 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 303.000) naar de getaxeerde waarde (€ 309.000), zoals opgenomen in de waardematrix die op 15 februari 2022 is opgesteld door taxateur R. Sanders. Eiser bepleit primair een waarde van € 270.100 en onderbouwt dat met de verkoop van het volgens hem aan de woning nagenoeg identieke vergelijkingsobject [adres] . Eiser bepleit subsidiair een waarde van € 278.000 en onderbouwt dat met het op 16 juni 2021 opgestelde taxatierapport van taxateur B. Lemmens.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn primaire waardestandpunt dat is onderbouwd met de verkoop van het volgens hem aan de woning nagenoeg identieke vergelijkingsobject [adres] . Anders dan het geval was in de uitspraak waar eiser naar verwijst, [2] is geen sprake van (nagenoeg) identieke objecten. De heffingsambtenaar heeft dit namelijk gemotiveerd bestreden door erop te wijzen dat de basisinhoud van beide objecten weliswaar gelijk is, maar het perceel van het vergelijkingsobject 1 m² groter is, het object in tegenstelling tot de woning niet over een serre (van 30 m³) beschikt maar met name dat het object beschikt over twee slaapkamers en de woning over drie waardoor het vergelijkingsobject minder doelmatig is. De rechtbank kan de heffingsambtenaar volgen, mede gelet op wat hierna onder 3.6.2. is overwogen.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met vijf vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] , alle in Veldhoven.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.6.
Eiser vindt dat er gen aanleiding is om voor de vergelijkingsobjecten [adres] en [adres] een correctie toe te passen voor doelmatigheid.
3.6.1.
Vooropstaat dat de rechtbank de vaststelling van de omvang van een correctie(factor) door een taxateur niet op ‘juistheid’ kan beoordelen. Een dergelijke vaststelling betreft immers geen juridische kwestie en ook geen vaststelling van een ‘hard’ feit als zodanig, maar een taxatie-technische waardering. Uitgangspunt is dat de vaststelling van deze correcties ligt op het terrein van een taxateur als de deskundige. Dat betekent overigens niet dat de rechtbank gebonden is aan die vaststelling; zij moet een taxatierapport – als bewijsstuk – immers waarderen. De rechtbank kan de vaststelling – voor zover deze wordt betwist – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid in het licht van onder andere de toelichting door de taxateur, de gegevens in het dossier, wat de andere partij tegen de vaststelling aanvoert, en de reactie daarop van de taxateur. [3]
3.6.2.
De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de vijf vergelijkingsobjecten in zijn taxatie in grote mate vergelijkbaar zijn en dat het in het oog springende verschil is dat een woning over twee dan wel drie slaapkamers beschikt. Voor de woningen met twee slaapkamers is duidelijk een lagere verkoopwaarde gebleken. Dat laatste blijkt volgens de heffingsambtenaar ook uit de permanente marktanalyse. In het licht van de taxatie van de heffingsambtenaar heeft de rechtbank geen aanleiding hieraan te twijfelen en kan zij de toelichting van de heffingsambtenaar volgen.
3.7.
Eiser heeft met zijn taxatie en wat hij overigens heeft aangevoerd geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waardevaststelling door de heffingsambtenaar. Wat de taxatie betreft – waar eisers subsidiaire waardestandpunt op is gebaseerd – merkt de rechtbank op dat eisers taxateur drie vergelijkingsobjecten hanteert die ook de heffingsambtenaar hanteert, te weten [adres] , [adres] en [adres] (in Veldhoven). Anders dan in de waardematrix van de heffingsambtenaar ontbreken in eisers taxatie de onder 3.5. bedoelde gegevens, zodat niet inzichtelijk is hoe hij tot de door hem getaxeerde waarde is gekomen.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar.
4.1.
De heffingsambtenaar heeft op de zitting verwezen naar een recente uitspraak van de rechtbank Den Haag waarin is besloten om bij een minimale overschrijding van de redelijke termijn – zoals ook hier aan de orde is – geen schadevergoeding toe te kennen. [4] De rechtbank vindt dat er zeker aanleiding bestaat om een lijn als deze te overwegen, zoals ook in andere zaken wordt gedaan. In de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken wordt daarvoor op dit moment onvoldoende steun ervaren. [5] De rechtbank zal de uitspraak van de rechtbank Den Haag dan ook niet volgen.
4.2.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. De ontvangst van het bezwaarschrift van eiser van 4 april 2021 is op 15 april 2021 door de heffingsambtenaar bevestigd en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt dus meer dan twee jaren. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode. Die is geheel aan de heffingsambtenaar toe te rekenen, omdat de redelijke termijn wel in de bezwaarfase en niet in de beroepsfase is overschreden.
5. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding geheel aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moet betalen.
6. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van M. Brok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Wet waardering onroerende zaken, Wet WOZ
2.Rechtbank Oost Brabant 12 juni 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2951.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3914.
4.Rechtbank Den Haag 13 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5695.
5.Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485.