In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 334.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en voerde aan dat de woning slechter gelegen was dan de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar bedraagt en dat deze termijn was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade en een vergoeding van € 418,50 voor proceskosten. De rechtbank wees erop dat er geen recht op vergoeding van het griffierecht bestond, omdat dit niet verschuldigd was bij het indienen van een verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.